Veiling Chateau d'Ilpenstein, Amsterdam (Roos), 3 december 1872, nr. 63; verzameling H.J. Bicker; legaat Jkvr. J.C. Bicker, douairière J.D. van Winter, Amsterdam, 1878; in bewaring bij Jhr. D. Bicker, 1878-1881; bruikleen aan Rijksmuseum, 1881-1975
Dr. Jan Gerritsz Bicker (1591-1653) was scheepsbouwmeester en handelde op Italië en de Levant. Hij was getrouwd met burgemeestersdochter Agniet de Graeff (1603-1656) en bekleedde een aantal openbare ambten. ( Laura van Hasselt)
Catalogus AHM 1975/'79
Links boven een wapen. Tegenhanger van het volgende nr. In cat. Rijksmuseum wordt vermeld dat beide stukken afkomstig zouden zijn van de vlg. "de Graeff van Polsbroek te Ilpendam, als door Jan de Bray". Dit lijkt apocrief, daar in Lugts (vrijwel) complete lijst van tussen 1861 en 1900 gehouden veilingen deze veiling niet voorkomt (F. Lugt, Répertoire des Catalogues de Ventes .. III, Den Haag 1964). Er zal verwarring zijn ontstaan met de veiling Ilpenstein, waarop alléén cat.nr. 244 als een werk van De Bray voorkwam.
Dr. Jan Gerritsz. Bicker (1591 1653) was koopman op de Levant en scheepsbouwmeester. Hij woonde achtereenvolgens op het Bickerseiland en op de Keizersgracht. Te Beverwijk bouwde hij zich de hofstede Akerendam. Hij bekleedde een groot aantal functies en ambten. In 1653 was hij burgemeester (zie: ELIAS I, blz. 174).
In cat. Rijksmuseum worden de twee schilderijen, die tevoren slechts "17de eeuws" heetten, vermeld als "vermoedelijk .. copie naar Jan Lievens". Schneider accepteerde in zijn monografie over Lievens de toeschrijving aan deze meester, doch twijfelde (blijkens de wijze waarop hij de titels afdrukte) aan de eigenhandigheid (Schneider; vgl. diens blz. 89). Tegelijk identificeerde hij de stukken met de portretten van Bicker en zijn vrouw die Lievens in 1663/64 (met ge bruikmaking van bestaande portretten van de intussen overleden burgemeester), voor hun schoonzoon Johan de Witt vervaardigde.
Hierover zijn de volgende, wat zo'n portretopdracht aangaat unieke en zeer informatieve brieven tussen Pieter de Graeff en zijn zwager Jan de Witt en van Lievens aan De Witt en aan De Graeff bewaard gebleven:
1. De Graeff aan De Witt. Amsterdam, 13 april 1663:
Mijn Heer en Broeder.
Tsedert mijn laetste ......... enz.
De maet van groote van de schilderijen die hier ge-
schildert soude werden van onse schoonvader en schoon-
moeder is mijn al voor eenige tijdt ter handt gestelt,
en heb op die groote twee douken doen maken die hier
gereet staan. En alsoo ‘t conterfeitsel Jan Lievensz. van
onze schoonvader gemaeckt heeft, hem heb ’t selve afge
handeld voor f 125. :, hoewel als 't geseydt was onse
schoonmoeder eerst mede soude schilderen;doch alsoo seyde
van deselve sulcke stercke imaginatie niet te hebben, der
halven dien uytval wat onseeckerder, soo is sulx wat
uytgestelt. Soo is dese dan om UEd. specialyck te vraegen
wien UEd. begeert daerop te werck gestelt
werd, of Mons. Ovens die de doecken ten synen huyse
heeft, en van wien eerst gesprooken was, of wederom
Jan lievensz. of iemand anders, en of UEd. onse
schoonvader alleen, nae 't onse ende 't swart ende
witte, dan of UEd. onse schoonmoeder mede
alleen nae 't swart en witte geschildert be
lieft, en wat UEd. nevens onse waerde suster UEd. be
minde huysvrouw haer believen mochte syn; waerop myn
verlatende, sal onser gansch dienstige gebiedenise UEd.
met UEd. alderliefste en gantsche familie in de bescher
minge des Almogende Godt bevelen,blijvende
Mijn Heer en Broeder
UEd. ootmoedigen en zeer
geaffectioneerde Broeder
P. DE GRAEFF.
2. 2 mei 1663. De Graeff aan De Witt:
Mijn Heer en Broeder
T'is omtrent veerthien daegen of drie weeken geleden,
dat UEd. adviseerende van de staet van gesontheydt van
myn lieve huysvrouw, gelyck die als doen was,onder an
deren mede schreef, hoe dat Jan Lievensz. de schilder voor
f 125 had afgehandelt, 't portraict van onse schoonvader
salig: dat hij had ondergenomen te schilderen ; ende doen
hem spreekende van onse schoonmoeder, of hij wel moet
hadde van haer een portaict soo goet te maecken, en
daer toe weynich moet hebbende, hoe wel eerst voor gaf
haer visisiomini (sic) hem niet minder voorstont als die
van onse schoonvader salig:, soo meenden de vrinden men
sulx noch een weynich konden uytstellen ter naester gele
gentheydt; en hoewel op ons laetste afscheyt met UEd.
versproken was, ick onse schoonvader en moeder, nae de
twee dan soude doen schilderen van Mons. Ovens op die
groote, myn onderwijlen door UEd. dienstmaeght Balichie
ter hand gestelt, gelyck ick hem oock twee doecken heb
doen gereet maeken. Efter soo kompt dese verandering,
dat onse schoonvader nu maer alleen geschildert is, of
UEd. deselve op de prepareerde doecken, onse schoonvader
alleen nae de schildery van Jan Lievensz. gemaekt, door
Mons. Ovens of iemant anders gecopieert gelieft, dan onse
schoonmoeder mede alleen nae 't witte en swarte geconfeyt
(geconterfeyt) geschildert gelieft, dan of UEd. niet met
alle gelieft gedaen te hebben. Want 't conterfeytsel van
onse schoonvader volkomentlijk tot UEd. dienst is, en op
’t minst schryvens soo datelyck UEd. sal toesenden, en die
twee doecken die gemaeckt syti op UEd. verordineerde
groote, soude juyst met de groote van onse schilderyen soo niet
overeen komen ; en hoe wel weet mon frère naturelle
gewoonlycke beleeftheydt soo groot is, dan die gewoon is
schier alles aen 't doen van syn vrinden te defereren, even
wel soo wensse een kleyn briefie tot antwoord en doch
met den eersten, soo UEd. 't selve van Mons. Ovens ge-
schildert gelieft, alsoo hy staet om kort nae pinxter met
syn gantsche familie nae Fredericstad met ter woon te
vertrecken, (doch dit noch wel voorn soude af doen), en
ick met myn vader enz:
3. 7 mei 1663. De Witt aan De Graeff:
Mijn Heer en Broeder.
UEd. twee distincte missiven,d'eerste van den 13 der
voorlede ende d'ander van den 2 deser loopende maendt,
syn my successivelyck wel ter handen gecomen, daer uit
enz: Aengaende de schilderyen van onse schoonvader ende
schoonmoeder, heb ick my volcomentlyck gerefereert tot
't gene UEd. dienaengaende soude ordonneren; niettemin
dewyle UEd. nu andermael versoeckt dienthalven ons goet
vinden nader te mogen vernemen, soo vinde ick my ver-
plicht UEd. by dese bekent te maecken, dat het ons wel
aengenaemst wesen soude beyde de contrefaictsels, soo wel
van onze schoonmoeder als van onze schoonvader, te mogen
becomen; maar alsoo Jan Lievensz. schynt tot d'eene nu
niet veel moedts te hebben, soo sullen wy dienaengaende
met UEd. ende d'andere vrúnden moeten patiëntie nemen.
Doch soo hy naermaels daertoe noch courage ende gene
gentheyt scheppen ende krygen mochte, soo willen wy ne
vens de vrúnden aldaer gaerne het hazard loopen hoe de
saecke sal comen wt te vallen, ende het onse soo wel by
quaet als by goet succes daerinne betaelen.
Ondertusschen sal het ons aengenaem syn, dat voor ons
by gelegentheydt medegemaeckt werde een contrefaictsel
van onse schoonvader, ende dat ten dien eynde te hulp
genomen moge worden het contrefaictsel onlangs bij Jan
Lievensz. geschildert en de affteeckeninge met swart ende
wit voor desen gemaeckt.
Ende naedemael Sr. Ovens nu staet op syn vertreck
naer Frederick stadt, soo dunckt ons dat het wel soo
seecker wesen sal die saecke de voornoemde JanLievensz.
wederom aen te besteden, die oock andersins, naer appa
rentie wel de bequaemste sal syn om dat werck wt te
voeren, aengesien hy noch syn eygen imaginatie sal connen
te hulp roepen, die wy vertrouwen dat Sr. Ovens van
onse schoonvader soo wel niet hebben en sal ; ons, noch
tans in alles onderwerpende 't gunt UwEd. aldaer soude
mogen beter geraden vinden.
UEd. sal enz.
Aan den Heer PIETER DE GRAEFF,
den 7 Mei 1663.
Naar de minut.
4. 24 april 1664. Lievens aan De Witt:
Edelen Hooch Achtbaren Heer.
Ick hadde aen den Heer van Swieten belooft de konter
feytsels voorleden woons dach te senden, niet anders meenende
ofte souden drooch geweest syn, maer dat so niet vin
dende, ben genootsaeckt geweest naer het drogen te wach-
ten; den Heer Pieter Graef heeft my geseyt, dat u Edelheyt
van dach tot dach al hier verwacht wordt, dat ick beter
soude doen so lang daer mede te wachten, doch so de
overkomste van Mijn Heer, noch vooreerst niet en konde
geschieden heeft U Edelheyt my maer te laten weten,
want se binnen een dach of twe ongetwyfelt drooch ge
noeg sullen syn. De reden dat dese konterfeytsels so langh
onderhanden syn gebleven syn dese: voor eerst dat ick
meer by imaginatie als by voorbeeldt heb moeten wercken,
en dat ick voor een groot Heer doende was die gaerne
dinggen in een open dach in Pleysant locht en landschap
uytgebeeldt sach, dat ick vertrouwe also bevonden sal
worden.
Hooch Achtbaren Heer, ick vertrouwe dat den Heer
van Wimmenom U Edelheyt al sal hebben vertoondt, myn
schets die ick gemaeckt heb voor die State kamer. Seyde
my dat geschiedt synde, dat hy my als dan den douck sou
sturen. Ick wenste wel dat ick het genoegen hadt aen
getroffen want ick seer grote lust heb om wat ongemeens
daer in te weech te brengen, also den oorloch een schil
derachtich susiett is
blyvende voor altyts UE. Myns Heeren
dienst schuldigen ende verplichten dienaer
Amsterdam, den 24 April JAN LIEVENS.
1664.
Adres
Aan den Edelen
Hooch Achtbaren Heer
Myn Heer
Myn Heer Raedt
Pensionarys
in Schraven Hage
port.
5. 8 mei 1664. Lievens aan De Witt:
Edele Hooch Achtbare Heer
Myn Heer vergeeft u dienaer dit verlangen, de reden
is dat ick de waerdie van het logiement en de konst niet en
heb connen vergelyken. Sonder handen ofte landschap hebb'
ick hondert guldens, hoe veel of weynich Uw Hoog Achtbare
my daer voor toe leyt, sal ik my ten vollen vergenoecht
houden ; verlange seer te weten off den Heer van Wim
menom U Edelheyt myn schets van de oorloch, dienende
tot een van de stucken voor de State kamer, al sal heb
ben laaten sien, myn broeder sal dat bescheyt by U Hoog
Achtharen komen halen.
blyvende UE myns Hooch Achtbaren
Heer nederige dienaer
Amsteldam, JAN LIVENSS.
den 8 Mey 1664.
Adres
Edele Heer
Myn Heer
Myn Heer Raetpensionaris
DE WIT
in Schrave Hage
met een Kas gemerckt
DW.
6. Lievens aan De Graeff:
Amsterdam, den 27 Juny 1664.
Myn Heer
Ick heb op gisteren niet tyts genoech gehadt UE aen
te wysen, hoe verre de konterfeytsels van copyen syn, also
myn Heer so het scheen de maeltyd noch niet heel volen
dicht hadde. Als men van een minder een meerder maeckt
so is het kontrary het ordinaris kopieeren, en gelyck UE
dat wel vatte dat men dobbele moeyte heeft, het leven
niet voor hebbende, by een yde moetende geschieden dub
bele moeyte ende tijt moet kosten, gelyck het oock inder
daet gedaan heeft. Ranst en Reyns(t) hebben my yder
voor hun konterfeytsel vyftich dukatons betaelt, maer heb
ben op verre na soo veel tyt niet gekost. Doch om uwentwil
ende de gonst van so een Hooch Achtbaren Heer te be
houden, heb ick se t' samen voor Twee Hondert guldens
verlaeten. Wat aengaet de lysten, dewyl de schilderyen
daer seer wel in tonen, wenste ick dat se daerin mochten
blyven, alsoude ik maer vyf gulden voor yder lyst hebben,
die my vry meer kosten, maer om de welstant van de
schilderyen te behouden en om moeyte te ontgaen, mochte
ik 't gaerne so sien. Hopende de vordering van myne
Cleefsche reys, sal ik blyven
UE Myns Heer dienstwillige
JAN LIEVENSS.
Adres
Myn Heer
Myn Heer PIETER GRAEF
ten huise van de
Raet Pensionaris DE WIT
in Schraven Hage
Port.
(naar: (P. Leupe), De schilder Jan Lievensz. en de portretten van de Bickers, 1663 1664, in: De Nederlandsche Spectator 1874, blz. 122 123; brief nr. 3: iets andere transcriptie in: Brieven van Johan de Witt .. bewerkt door R. Fruin II, Amsterdam 1909, blz. 489 490).
( Albert Blankert)