Rond 1900 namen de meeste Amsterdammers hun wekelijkse wasbeurt in een teil in de keuken. Het water werd opgewarmd op een petroleumstel. In 1891 opende de gemeente twee badhuizen voor schoolkinderen die daar klassikaal heengingen. Vanaf 1911 ging de gemeente zich actief bemoeien met de 'waterbeschaving' van alle Amsterdammers. In de nieuw gebouwde buurten en in het oude centrum kwamen volksbadhuizen. Lang niet alle Amsterdammers waren doordrongen van de noodzaak van waterbeschaving, dus er werd intensief propaganda gevoerd. In de Bouwverordening van 1933 werd in nieuwbouw de aanleg van een badcel verplicht gesteld, maar in 1951 had nog slechts een kwart van de Amsterdamse woningen een badruimte. vanaf de jaren '70 verloren de gemeentelijke badhuizen hun functie. Alleen het laatst geopende badhuis, op de Da Costakade, functioneert nu nog. De overige badhuizen, vaak met zeer karakteristieke architectuur, werden gesloopt of omgebouwd tot theater, café, hamman, hindoetempel, repetitieruimte of brouwerij.