Pieter Gerardus van Os (1776-1839) leerde van zijn vaderde bloemschilder Jan van OS (1744-1808), het vak van kunstenaar. Op negentienjarige leeftijd verhuisde hij van Den Haag naar Amsterdam, waar hij zich bezig ging houden met het vervaardigen van miniatuurportretten. Zijn voorkeur lag echter bij het schilderen van landschappen en vee, vaak geïnspireerd door Paulus Potter (1625-1654). De stijl van Van Os houdt het midden tussen de kunst uit de zeventiende- en negentiende eeuw: hij wist elementen van zijn voorbeelden, zoals het veestuk en de weidse luchten, te combineren met de liefde voor natuurgetrouwe landschappen die zijn eigen tijd kenmerkte. Het Amsterdam Museum bezit twee koeienkoppen (inv. nr. TA 10746 & TA 10747) en twee landschappen met vee van Van Os (TA 10749 & TA 16712).
Als je de twee koppen van Van Os vergelijkt met de zeventiende-eeuwse tekening De kop van een koe van Potter in het Amsterdam Museum (inv. nr. TA 10259) valt de grote mate van uitwerking door Van Os op. Waar Potter slechts schetsmatig in zwart krijt werkt, gebruikt Van Os verschillende tinten bruine en grijze inkt. Door de inkt in vele kleine streken op het papier te zetten creëert hij een grote mate van detaillering en een sterke stofuitdrukking. Door op sommige plaatsen met een fijner penseel te werken brengt hij meer diepte aan en accentueert hij deze gebieden. Dit alles resulteert in zeer sprekende en natuurgetrouwe koppen.
De invloed van de zeventiende eeuw is duidelijk zichtbaar in beide landschappen. De compositie van het landschap met het liggende en staande vee lijkt sterk op bekende schilderijen van Potter, Cuyp en andere schilders van vee.
( Mike Hermsen)