De toneelspeler Maria Kleine-Gartman kwam voort uit een familie van kunstenaars en toneelartiesten. Haar grootvader was de befaamde Johannes Jelgerhuis. Als kind danste zij in een reizend theaterballet en op achtitienjarige leeftijd kreeg zij een aanstelling bij de Amsterdamse Stadsschouwburg. Enige tijd later verhuisde zij naar de Nes waar zij bij Duport in de Salon des Variétes voornamelijk romantische rollen speelde, zoals Jane Eyre naar de roman van Charlotte Brontë of de rol van de dansende en zingende zigeunerin Kathinka in Scibe’s De Ster van het Noorden. Kleine-Gartmans levensechte en ingetogen spel was in deze tijd van toneeldraken uitzonderlijk. Zij onderscheidde zich van alle andere acteurs en groeide uit tot de populairste actrice in de tweede helft van de vorige eeuw. Haar roem wordt wel vergeleken met die van Johanna Ziesenis-Wattier, de vooraanstaande actrice uit het classicistische toneeltijdperk. Maar in tegenstelling tot haar Kleine-Gartman met haar warme, moederlijke uitstraling niet echt geschikt voor de felle klassieken. Met haar speelwijze liep zij vooruit op de stijl die kenmerkend was voor de naturalistische toneelperiode, die rond de eeuwwisseling tot bloei kwam. Omstreeks 1870 bewerkte de schrijver Hendrik Jan Schimmel zijn romans voor haar, waardoor zij sterke realistische rollen te spelen kreeg zoals Juffrouw Serklaas in Zege na Strijd en Vrouw Moes in Het gezin van Baas van Ommeren. Haar vernieuwde invloed was van grote betekenis voor de pas opgerichte Amsterdamse Toneelschool en het Nederlandsch Tooneel; van deze instellingen werd Kleine-Gartman het onbetwiste middelpunt. Tijdens haar lessen op de toneelschool prentte zij de nieuwe generatie toneelspelers in: “Zeg alles, wat je te zeggen hebt, eerst in andere woorden, zoo natuurlijk mogelijk, houd dan dien toon vast, en tracht daarna de woorden van je rol in dien zelfden toon weer te geven! En….. wat je ook doet, je kind, wees digne!” ( Liesbeth van Stekelenburg)