Crinoline van katoen, wol, zijde, staal en messing. Koepelvormig model met kleine sleep. Tailleband van paarse zijde met crèmekleurige katoenen voering, aan de voorzijde gesloten met een messingkleurig metalen haak en drie ogen. Aan de tailleband zijn acht verticale banden gezet van geweven paarse wol. Hieraan hangen twaalf stalen hoepels, die zijn omsponnen met paarse wol. De hoepels zijn met messing klemmen aan de banden bevestigd. Aan de voorzijde zijn de stalen hoepels gesloten door middel van twee messing klemmen. Hierdoor zijn de hoepels in omvang te verstellen. De twee bovenste hoepels zijn aan de voorzijde doorbroken voor de instap.
De tailleband is machinaal genaaid en gerestaureerd met paarse tule. De originele messingkleurige haak is afgebroken en vervangen door een recent messingkleurig haakje.
Herkomst
Herkomst onbekend, mogelijk verworven ten behoeve van de Sophia Augusta Stichting, ca. 1895-1920
Als in 1856 de hoepelrok zijn intrede doet, kan met minder gewicht een veel groter volume van de rok worden bereikt. Deze hoepelrok wordt ook crinoline genoemd, net als de eerdere onderrok van paardenhaar (crin). De lila kleurige crinoline is een vroege hoepelrok uit circa 1858. De hoepels zijn met koperen plaatjes gesloten. Voor de vroege hoepelrokken is de koepelvorm kenmerkend. Een tweede kooicrinoline uit de verzameling (circa 1858, niet afgebeeld) heeft hoepels die verstelbaar zijn. Het getoonde exemplaar is niet verstelbaar, maar na 1860 aan een latere mode aangepast. Daar waar de bevestigingsplaatjes zitten zijn de oorspronkelijk ronde hoepels ingeschoven, zodat de voorzijde is afgeplat. Het model sluit nu aan op het model rokken na 1860: rokken zijn dan aan voor en zijkanten platter en het accent ligt meer op de billen. Deze crinoline is lange tijd meegegaan, ook in de tijd dat de koepelvorm van de rok uit het modebeeld is verdwenen.
Een andere crinoline uit de collectie toont een later model uit circa 1865. De schuin aflopende lijn legt het accent op de achterzijde. Grote slepen maken het nodig om twee verschillende crinolines te bezitten: een kleine ronde voor wandel- en reiskleding en een uitlopende, meer naar achter staande voor onder de avond- en balkleding. Dit dubbele exemplaar bestaat uit een ronde crinoline (voor overdag) en een extra deel dat aan de crinoline vastgeknoopt kan worden (voor avondkleding). De crinoline met aanzetstuk heeft een omvang van maar liefst 3,5 meter. Na 1866 verdwijnen de grote slepen in de japonnen. ( Annemarie den Dekker)
De Empire mode aan het begin van de negentiende eeuw verlangde veel witte japonnen van dun katoen. Tot 1840 bleef de kleding van de modieuze vrouw overwegend uitgevoerd in lichtgekleurde stoffen. Als gevolg hiervan moest haar onderkleding zijn uitgevoerd in smetteloos wit katoen of linnen.
Halverwege de eeuw kwam de fascinatie voor levendige en soms zelfs ‘vloekende’ kleurencombinaties. Aanvankelijk gebruikten de stoffenfabrikanten alleen natuurlijke kleurstoffen. De Engelsman William Henry Perkin (1838-1907) was in 1856 in staat om kunstmatig een paarse tint te maken: mauveïne (paars aniline of Perkins mauve). Daarna volgden andere kunstmatige kleuren. Fabrikanten stapten over van de natuurlijke kleurstoffen naar de nieuwe kunstmatige aniline kleuren. Deze voorliefde kreeg gedurende de jaren zestig ook zijn weerslag in de onderkleding. Met name de helle kleuren rood en paars waren uitermate geliefd voor crinolines.
De open kooivormige onderrokken kregen de naam cage, naar het Frans en Engels voor kooi. De tailleband van de cage is bekleed met paarse zijde. De sluiting bestaat uit een messing haak en ingeslagen messing ogen. De bovenste twee hoepels zijn open gelaten, zodat de vrouw er gemakkelijk in kan stappen. De acht verticale banden zijn gemaakt van smal wollen paarse band. De twaalf stalen hoepels zijn omsponnen met paarse wollen garen. De hoepels zijn met speciale messing klemmetjes aan de verticale banden bevestigd. Het model is aan de achterzijde voorzien van een kleine sleep die bol uitstaat en dateert de uit de jaren 1864-1865.
Vrouwen vervaardigden massaal cages in grote fabriekhallen. Zij plaatsten eerst de verticale banden en horizontale hoepels op speciale houten mallen. Vervolgens bevestigden zij met gepatenteerde klemmen de hoepels aan de banden. De Amerikaanse firma W.S. & C.H. Thomson (opgericht in 1856) groeide uit tot de grootste en bekendste vervaardiger van cages in Europa. Zij hadden ondermeer fabrieken in New York, Londen en Parijs. Dit bedrijf had vele honderden meisjes in dienst en produceerden duizenden crinolines per dag. In 1859 stichtte de heer Marinus Johannes van de Waal (geboren in 1837) in Amsterdam zijn fabriek M.J. van de Waal & Co. voor de productie van crinolines. Later ging hij over op het vervaardigen van tournures en korsetten (merk: Wala). In 1891 verkocht hij zijn fabriek aan de Duitse broers S. Ernst Klatte (geboren in 1850) en Stephan C. Klatte (geboren in 1853); in 1968 nam de Duitse firma Triumph het bedrijf over.
Omdat de fabrikanten hun cages vrij goedkoop konden produceren en aanbieden raakte de crinoline mode in zwang bij een groot publiek. Ook vrouwen die het niet zo heel breed hadden konden toch een eenvoudige hoepelrok aanschaffen. ( Judith van Amelsvoort)
Amsterdam Museum
Onderzoek naar en fotografie van de 18e- en 19e-eeuwse kostuums van het Amsterdam Museum zijn mede mogelijk gemaakt door financiële steun van het Barbas- Van der Klaauw Fonds, het Netty van Doorn Fonds en het Prins Bernhard Cultuurfonds