De anatomische les van Dr. Sebastiaan Egbertsz., 1601 - 1603
signatuur/datering op een stoelleuning: AP / A° 1603: monogram en jaartal
opschrift op een papier rechtsonder: De Namen van Alle de Meesters Chirurgijns die in 't Jaer 1603 in het Gildt waren. 1. Dr. Sebast. Egbertsz. 2. Cornelis Roos. 3. Claas C. Kist d'Ouwde. 4. Jan Sijbrantsz Bont. 5. Hans Pietersz Vis. 6. Jan Lourentsz. 7. Dirk A: Koornkint. 8. Jeroen J. Waphelier. 9. Pieter Wiggertsz. 10. Dirk Warnaartsz. 11. Bartholomeus Willems. 12. Jacob Joachimsz. (13. Albert Adriaansz. Koornkind. 14. Pieter Splinter). 15. Jan (Wiggertsz.). 16. Cornelis (de Vries). 17. Jan Laurentsz (..). 18. Dirk Tienen. 19. Hans de Lange. 20. Hendrik Syb: de Bot. 21. Anthony Foreest. 22. Claes Cz. Kist de Jonge. 23. Jacob C. Roos de Jonge. 24. Barent Beenes. 25. Barent Jansz. 26. Albert Jansz. Scherm. (27. Coenraad Stengerus. 28. Cornelis Bartholo. 29. Albert Gerritsz. Hop.): alle namen van alle afgebeelden
inv.nr. SA 7387 in depot
Sebastiaen Egbertsz staat, met schaar in de hand, op het punt om met de ontleding te beginnen. Om de snijtafel heen staan de chirurgijns, sommige voorzien van attributen die naar hun beroep verwijzen, zoals scharen en een scheerbekken. Boven de hoofden van de chirurgijns zijn nummers aangebracht ter identificatie. De man uiterst rechts houdt een lijst vast met de corresponderende namen, waarop tevens staat vermeld dat op het schilderij alle meester-chirurgijns zijn afgebeeld
Herkomst
Eigendom van het chirurgijnsgilde en ondergebracht in de lokaliteit van het gilde,achtereenvolgens: Theatrum anatomicum in het Waaggebouw, Nieuwmarkt, 1619-1639 Theatrum Anatomicum boven de Kleine Vleeshal in de Nes, 1639-1690; Waaggebouw, Nieuwmarkt, vanaf 1690. Bij de opheffing van het gilde in 1798 overgedragen aan de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht. Tot 1862 in 'de kamer van Hovius' in het Waaggebouw. In 1862, samen met de andere schilderijen in 'de kamer van Hovius' verkocht aan Schouten, na toestemming van het gemeentebestuur. Geëxposeerd in de academie voor Beeldende Kunsten; Oudemanhuispoort, 1864. In jui van datzelfde jaar, samen met 14 andere van het chirurgijnsgilde afkomstige schilderijen, voor f 6000,- van Schouten gekocht door een Commissie van Kunstiefhebbers, kunstenaars en geneeskundigen en door deze commissie an de stad geschonken. Daarna geëxposeerd in het Athenaeum Illustre op het Singel en in het Paleis voor Volksvlijt, 1864. Athenaeum Illustre 1864-1878, Amsterdamsch Museum, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, 1876-1878; Academie voor Beeldende Kunsten, Oudemanhuispoort ca. 1877-1885. Bruikleen aan Rijksmuseum, 1885-1926.
Een opvallend mode-item uit de late 16de en de vroege 17de eeuw was de molensteenkraag of lubbenkraag. De ronde kraag werd gemaakt van geplooid wit linnen. Zijn naam dankt deze kraag aan de gelijkenis met een molensteen: zowel qua omvang als patroon.
Aan het begin van de 16de eeuw was het gebruikelijk de boord van het mannenhemd te plooien en boven de kleding uit te laten steken. Het plooisel is gaandeweg steeds breder en dichter op elkaar gedragen en rond 1570 werd de kraag van het hemd gescheiden. Hiermee ontstond de losse plooikraag die met bandjes om de hals werd gestrikt. Vanaf 1580 werden de kragen steeds dikker en groter. Er bestond een grote variatie in vorm van de plooien en dikte van de kragen.
De kragen waren zeer kostbaar en een echt statussymbool. Het volgen van de laatste mode was voorbehouden aan de maatschappelijke elite. Het maken van een molensteenkraag was tijdrovend en ingewikkeld. Er kon wel 15 meter stof voor nodig zijn! Vanwege de omvang was het soms nodig de kraag te ondersteunen met een gouden of zilveren onderstel. Om met hun haren niet verstrikt te raken in de plooien van de kraag, droegen heren hun haar in deze periode kort. ( Annemarie den Dekker)
Op veel portretten uit de late 16de - en het eerste kwart van de 17de eeuw zijn witte plooikragen opvallend aanwezig. De omvangrijke ‘molensteenkraag’ – zo genoemd vanwege de grootte – was op dat moment modieus bij welgestelde heren en dames die zo hun goede maatschappelijke positie benadrukken. De kragen waren kostbaar en een statussymbool. De mannen op dit schilderij behoorden tot de Amsterdamse elite. Centraal staat de gerenommeerde chirurgijn Sebastiaen Egbertsz, met schaar in de hand, op het punt om een ontleding te beginnen. Om de snijtafel staan de overige chirurgijns, sommige voorzien van attributen die naar hun beroep verwijzen, zoals scharen en een scheerbekken. ( Annemarie den Dekker)
Catalogus Kopstukken 2002-'03
De anatomische les van dr. Sebastiaen Egbertsz is de oudste geschilderde weergave van een ontleedkundige demonstratie. Aert Pietersz, die zich in het atelier van zijn vader Pieter Aertsen ontwikkelde tot portretschilder, kreeg de opdracht van de Amsterdamse chirurgijns voor het vervaardigen van dit schilderij in 1601. Als gevolg van een pestepidemie kon hij het doek pas voltooien in 1603; bij de oplevering op 9 december van dat jaar waren er inmiddels vijf van de afgebeelde chirurgijns overleden. Van ten minste één van hen zou de schilder de beeltenis aan de rand van het ziekbed hebben vastgelegd om hem in het groepsportret te kunnen opnemen.
Sebastiaen Egbertsz (nr. 1) staat, met schaar in de hand, op het punt om met de ontleding te beginnen. Om de snijtafel heen staan de chirurgijns, sommige voorzien van attributen die naar hun beroep verwijzen, zoals scharen en een scheerbekken. Boven de hoofden van de chirurgijns zijn nummers aangebracht ter identificatie. De man uiterst rechts houdt een lijst vast met de corresponderende namen, waarop tevens staat vermeld dat op het schilderij alle meester-chirurgijns zijn afgebeeld (fig. a). Van de in 1603 reeds overleden heelmeesters kunnen Pieter Splinter en Hans Langhe (resp. nrs. 14 en 19) worden geïdentificeerd als de mannen op de bovenste rij, derde en vijfde van rechts.
De recente restauratie heeft belangrijke informatie opgeleverd over het ontstaan en de vroegste geschiedenis van het schilderij. Zo zijn er nu 18 van de 28 geschilderde nummers zichtbaar bij de portretten, waardoor een groter aantal chirurgijns kan worden geïdentificeerd. Daaruit blijkt dat Aert Pietersz vlak vóór de oplevering van het schilderij – na twee jaar vertraging – werd geconfronteerd met drie kersverse meesterchirurgijns, van wie de portretten eveneens moesten worden toegevoegd. Het werk was al gesigneerd en gedateerd ‘1603’ in de rechter bovenhoek, op een geschilderd kapiteel. Daarna is door de kunstenaar op die plaats het portret aangebracht van Albert Gerritsz Hop (nr. 29), die in 1603 zijn meesterproef met succes aflegde; het jaartal is nog in zijn gezicht te lezen. Linksboven zijn eveneens twee portretten toegevoegd, die zich vanwege de donkere onderschildering goed laten onderscheiden. Ook de twee chirurgijns in kwestie, Claes Claesz Kist de Jonge (nr. 22) en Cornelis Bartholo (of Bartelsz; nr. 28)), werden meester in 1603. Toen er echt niemand meer bij kon, signeerde en dateerde Aert Pietersz het schilderij nogmaals, op de twee stoelen middenvoor.
De zichtbaar geworden nummers hebben tot nog meer inzichten geleid. Bij een van de chirurgijns rechts aan tafel, te identificeren als de gilde-overman Coenraet Andriesz Stangerus (nr. 27), kwam onder de overschildering een oud handenpaar te voorschijn, naast de al zichtbare linkerhand. Na bestudering van de röntgenfoto’s ontstond het vermoeden dat niet alleen deze handen maar ook het oorspronkelijke portret enige tijd na de voltooiing waren vernieuwd. Hetzelfde vermoeden gold het hoofd van Stangerus’ buurman, Jeroen Jorisz Wafelier (nr. 8), toentertijd eveneens overman. De stijl waarin het geschilderd is, wijkt bovendien af. Stangerus en Wafelier waren in 1601-’03 tussen de 30 en 35 jaar oud, maar zijn hier geportretteerd als mannen van middelbare leeftijd. De portretten zijn dus veel later ‘gemoderniseerd’, in ieder geval na de dood van Aert Pietersz in 1612. Het jaar 1619 lijkt het meest in aanmerking te komen voor deze zeldzame ‘update’ want toen betrok het gilde een nieuwe gildekamer en werd een tweede groepsportret vervaardigd, ditmaal alleen met overlieden. Wafelier en Stangerus werden in 1619 opnieuw overman maar ontbreken op het latere schilderij; mogelijk verschafte de nieuwe opdracht hun de aanleiding om de reeds bestaande portretten te laten aanpassen. ( Norbert Middelkoop)
Tentoonstellingstekst
Dit schilderij, een groepsportret van de Amsterdamse meester-chirurgijns, was in zijn tijd een geheel nieuw type portret. Het is de eerste geschilderde ‘anatomische les’: een ontleedkundige demonstratie. Aert Pieterszn baseerde de compositie op die van schuttersstukken.
De schilder begon in 1601 aan het groepsportret maar als gevolg van een pestepidemie kon hij het pas afmaken in 1603. Tegen die tijd waren vijf van de afgebeelde chirurgijn overleden.
Ook waren er drie meesterchirurgijns bijgekomen. Zij zijn aan de compositie toegevoegd: twee linksboven en een derde in de rechterbovenhoek. Nog goed is te zien dat op deze plek aanvankelijk het jaartal ‘1603’ stond. Ruim vijftien jaar later lieten twee chirurgijns, zittend rechts aan de snijtafel (nummers 8 en 27), hun portretten vernieuwen, over de oude heen. ( Norbert Middelkoop)
Tentoonstellingstekst
Op deze eerste geschilderde Anatomische les zijn de meesters van het Amsterdamse Chirurgijnsgilde afgebeeld bij het begin van de ontleding. Sebastiaen Egbertsz (1563–1621) was sinds 1595 praelector van het gilde. Hij staat achter de tafel, met de schaar in de hand. Een chirurgijn links houdt een scheerbekken vast, een verwijzing naar de beroepsmatige taak als barbier. Zijn vakbroeder rechts houdt een lijst op met de namen en nummers, die corresponderen met de portretten. Aert Pietersz kreeg de opdracht voor dit schilderij in 1601 maar als gevolg van een pestepidemie viel het werk stil. Bij de voltooiing in 1603 waren vijf van de afgebeelde chirurgijns overleden. Ook lieten drie nieuwe meesters hun portretten toevoegen in de bovenhoeken van het schilderij (nrs 22, 28 en 29). ( Norbert Middelkoop)
Catalogus AHM 1975/'79
Geheel links een scheerbekken, hetgeen duidt op de nevenfunctie van de chirurgijns, die van barbier. De afgebeelden zijn genummerd (vlak boven de hoofden), maar door de vervuilde toestand waarin het schilderij verkeert, zijn nog slechts enkele cijfers leesbaar. In de bovenste rij draagt de vierde man van rechts het nummer 20, de zesde van rechts 21; in de middelste rij de derde, vierde en vijfde van rechts respectievelijk 27, 6 en 15; in dezelfde rij de tweede en derde van links respectievelijk 18 en 25.
Op een blad papier r.o.: "De Namen van Alle de Meesters Chirurgijns die in 't Jaer 1603 in het Gildt waren. 1. Dr. Sebast. Egbertsz. 2. Cornelis Roos. 3. Claas C. Kist d'Ouwde. 4. Jan Sijbrantsz Bont. 5. Hans Pietersz Vis. 6. Jan Lourentsz. 7. Dirk A: Koornkint. 8. Jeroen J. Waphelier. 9. Pieter Wiggertsz. 10. Dirk Warnaartsz. 11. Bartholomeus Willems. 12. Jacob Joachimsz. (13. Albert Adriaansz. Koornkind. 14. Pieter Splinter). 15. Jan (Wiggertsz.). 16. Cornelis (de Vries). 17. Jan Laurentsz (..). 18. Dirk Tienen. 19. Hans de Lange. 20. Hendrik Syb: de Bot. 21. Anthony Foreest. 22. Claes Cz. Kist de Jonge. 23. Jacob C. Roos de Jonge. 24. Barent Beenes. 25. Barent Jansz. 26. Albert Jansz. Scherm. (27. Coenraad Stengerus. 28. Cornelis Bartholo. 29. Albert Gerritsz. Hop.)".
Deze transcriptie is vervaardigd met behulp van een in 1973 gemaakte detailfoto (Stedelijk Museum, neg.nr. A 12213). De tussen haakjes geplaatste namen zijn nu niet meer leesbaar. Zij zijn ontleend aan de lijst die Tilanus publiceerde en waarvoor hij J. Monnikhoffs manuscript van 1748 raadpleegde. In dat manuscript wordt verder uit het Groot Memoriael Gildeboek (fol. 31) het volgende document over ons schilderij aangehaald:
"Nadat dit stuk in het jaar 1601 by den Konstschilder Arend Pietersz. angevangen was, en 't gemeen Gild daarvoor maar eens gezeeten had (uitgenomen Mr. Bartholomeus Willemsz., die alle dien tyd ziek geleegen, voor zyn bed op een ander bord geschilderd wierd, waardoor zyn afbeeldsel hem ook kwalyk kwam te gelyken) zoo ontstond binne deese stad een groote pest; om welke dit werk meer als een jaar stil stond, en door wien onderwylen vyf van deeze Gildebroeders die maar eens gezeeten hadden sturven, als namentlyk Mr. C. Roos, P. Splinter, C. de Vries, Hans de Lange en Barth. Willemsz.; na welke tyd echter de anderen ten volle zyn afgedaan, en het stuk voltooyd is bovengebragt den 9 December 1603" (Tilanus).
Dit is het vroegste Hollandse groepsportret waarop een anatomische les is afgebeeld. Wel noemt Wagenaar in zijn beschrijving van de gildekamer van de chirurgijns een schilderij, voorstellende een anatomische les van Coster, die Egbertsz.' voorganger als praelector anatomiae was. Echter, hoogstwaarschijnlijk heeft Wagenaar zich vergist en bedoelde hij de les van Egbertsz. uit 1603, zoals Haak reeds opmerkte.
Zie over Sebastiaan Egbertsz. cat.nr. 210.
Six achtte dit werk van geringere kwaliteit dan vroegere schilderijen van de meester, en schreef dat toe aan het gebruik van doek, in plaats van paneel. Riegl, die het schilderij nogal overschilderd noemt, brengt het in verband met Pietersz.' schuttersstuk van 1599 (ons cat.nr. 335) en wijst op het "neven schikkende" karakter van de compositie van dergelijke schilderijen: de voornaamste figuur, in dit geval Egbertsz., onderscheidt zich nauwelijks van de anderen. Een vernieuwing ten opzichte van het schilderij van 1599 ziet Riegl in de grotere beweeglijkheid van de afzonderlijke figuren en de vrijere dispositie in het voorste deel van de groep.
( Rob Ruurs)