Uit een door twee hoge muurtorens geflankeerde stadspoort begeeft de stoet zich naar rechts in een oplopend, heuvelig landschap. Voorop gaan beide moordenaars; de voorste houdt de handen over elkaar en de armen zijn met een touw gebonden. Zij worden gevolgd door drie achter elkaar lopende mannen, van wie de voorste de gebonden moordenaar schijnt vast te houden, vervolgens door twee in gesprek zijnde ruiters, gezeten op stapvoets gaande paarden en geheel
links op een lager plan een tot de knieën uitgebeelde farizeeër (?). Op het overkragende deel van het landschap een aaneengesloten groep van drie mannen, staande niet ver van een groepje bomen, waarvan slechts nog de stronken zichtbaar zijn. Beide torens eindigen in kantelen om een getordeerde bekroning; zij vertonen voorts schietgaten, getraliede vensters en een deur met platform. De moordenaars dragen een hemd, de drie daarop volgende figuren hebben resp. snor,
bakkebaard en baard, baretten; de voorste een boven de knieën reikend jak, hozen en schoenen. Beide gebaarde ruiters dragen baretten, gedeeltelijk van bont en met omgeslagen rand, lange, gegorde gewaden met plat liggende kragen, hozen
en lage, zich in de stijgbeugel krommende schoenen. De linker heeft een dubbele kraag met gelobde rand en franje aan de korte bovenmouw, de ondermouw is aan het einde omgeslagen; de andere ruiter een platte kraag en versierde rand aan de korte bovenmouw. De farizeeër in tabbaard met breed aflopende mouwen en tulband. De drie figuren rechts boven in korte gegorde jakken met eveneens breed uitlopende mouwen. Het paardetuig bestaat uit brede, 'leren' banden, waarop metaalachtige versieringen, het dubbele leidsel uit een ketting met gelobd breed 'leren' sierstuk.
Herkomst
In 1861 door A. Willet te Amsterdam geschonken aan het Kon. Oudheidkundig Genootschap, waarvan sinds 1885 in bruikleen; in 1956 in bruikleen afgestaan aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage.
Willet moet dit fragment van een laat-middeleeuws beeld, een stoet van mannen en ruiters voorstellend, al vroeg in zijn verzamelcarrière hebben verworven. Over de herkomst ervan tasten we in het duister, maar in 1861 schonk hij dit ‘zeer merkwaardig houten snijwerk’ aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Vier jaar later was het beeld te zien in een door Willet ingerichte tentoonstelling van het nog prille kunstbezit van het genootschap in gebouw Concordia aan de Nieuwezijds Voorburgwal. ( Bert Vreeken)
Willet moet dit fragment van een laat-middeleeuws beeld, een stoet van mannen en ruiters voorstellend, al vroeg in zijn verzamelcarrière hebben verworven. Over de herkomst ervan tasten we in het duister, maar in 1861 schonk hij dit ‘zeer merkwaardig houten snijwerk’ aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Vier jaar later was het beeld te zien in een door Willet ingerichte tentoonstelling van het nog prille kunstbezit van het genootschap in gebouw Concordia aan de Nieuwezijds Voorburgwal. De Amsterdamse fotograaf Pieter Oosterhuis maakte in opdracht van het genootschap een opname van het beeld, die los werd meegestuurd met het jaarverslag 1866/67. Oosterhuis maakte waarschijnlijk 150 afdrukken, waarvan er drie tot het legaat Willet-Holthuysen behoren (inv.nrs FA 963-FA 965). ( Bert Vreeken)
Rijksmuseum Amsterdam in bruikleen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap.