In de textielcollectie van het museum tekenen een moeder en haar twee dochters Jaantje en Mientje, samen voor negen doeken. De schenking bevat eveneens een aantal foto’s van haar meisjes in weeshuiskostuum.
Wilhelmina Florentina Kolder, voor intimi Mientje, wordt op 23 juli 1897 in Amsterdam geboren als dochter van diamantslijper Barend Hendrik Kolder (1870-1905) en Adriana Lissina Samshuysen (1871-1902). Ze heeft een twee jaar oudere zus, Adriana Lissina (1895-1988) en een jonger broertje Barend Hendrik (1901-1910). Veel te vroeg verliezen ze hun moeder. Ze wordt in 1902 door ‘tering’ (tuberculose) getroffen. Ze overleeft het niet. Barend blijft nog een aantal jaren voor zijn kinderen zorgen, totdat ook bij hem het noodlot toeslaat. Hij overlijdt op 13 februari 1905, eveneens aan tuberculose. De kleintjes worden op 30 maart 1905 opgenomen in het Weeshuis van de Nederduitsch Hervormde Diaconie. Een aantal jaren later moeten de meisjes ook hun broertje afstaan. Hij overlijdt op 9 maart 1910 in het weeshuis, een paar weken voor zijn negende verjaardag. Jaantje en Mientje zijn nu op elkaar aangewezen. Samen ontvangen ze handwerkonderwijs in het weeshuis. Elk laten ze vier doeken na. Drie van de vier doeken sterk op elkaar. Hoogstwaarschijnlijk hebben de meisjes, door het geringe leeftijdsverschil, dezelfde handwerkjuffrouw gehad. Het blijft lange tijd stil rond Wilhelmina. Ze duikt weer op in de archieven als ze op een mooie zomerdag in 1936 haar ja-woord geeft aan de tien jaar jonge Johannes Holland. Of het paar met kinderen gezegend is, is niet bekend. Wilhelmina overlijdt op 17 maart 1981, aan de andere kant van het land, in Almelo. Twee jaar later volgt haar Joop haar. In 1983 is zijn leven voltooid.
Tussen de vier werkjes die Wilhelmina gemaakt heeft, bevindt zich een stekenlap. De doek die 25,5 x 23,5 cm meet is gevuld met allerlei sierrandjes, die vallen onder de noemer Holbeinsteek.
Deze steek wordt tot de versierende borduurtechnieken gerekend. Fraaie handwerken kwamen pas aan bod als al de meisjes voldoende vertrouwd waren met de nuttige handwerken. De Holbeinsteek is al gevonden op Egyptisch graflinnen uit de elfde eeuw. De steek beleefde in de aanvang van de zestiende eeuw een herleving, toen opvallende kragen en manchetten geborduurd werden. Omdat aan- en afhechtingen niet mochten worden gezien en omdat het handwerk aan twee kanten identiek moest zijn leende zich deze steek daar uitstekend voor. De herleving duurde tot in de veertiger jaren van de zestiende eeuw, althans voor de Nederlanden. Daarna komt er een herinteresse in de negentiende eeuw na 1860-1870 ongeveer, die duurde tot de Tweede Wereldoorlog. Deze Holbeinsteek heeft zijn naam te danken aan de nauwkeurige weergave van patronen op kleding op de schilderijen van vader en zoon Holbein.
De kleuren die Wilhelmina gebruikt wijken af van het gebruikelijke; geen (licht)blauw en rood, maar fuchsia en oranje gecombineerd met zacht groen. Helemaal alleen staat Wilhelmina niet in de keuze van het garen. Haar doek is sterk verwant aan de stekenlap van Grietje Tap (KA 19712). De meisjes zijn leeftijdsgenootjes. Mogelijk hebben ze tegelijkertijd aan hun stekendoek gewerkt, puttend uit dezelfde voorraad borduurgaren. Wilhelmina ‘signeert’ haar doek met haar weeshuisnummer -226-, in kruissteek
(Suzette van 't Hof)