De vroegste schutters waren gewapend met een voetboog; in de 15e eeuw kwam de lichtere handboog in zwang en in het begin van de 16e eeuw ging men over op geweren (de ‘bussen ofte cloveren’). In totaal waren er rond 1560, 600 tot 800 schutters. Zij waren verdeeld over 3 schuttersgilden die elk een eigen gildehuis hadden. Daar hielden ze ook schietoefeningen. Alleen de welgestelde burgers waren lid van de schutterij. Slechts zij konden zich een kostbare wapenuitrusting veroorloven. Op deze harnassen, gemaakt in Milaan, zijn mythologische voorstellingen geetst. Op de achtergrond staan wapens der schutterij: halve pieken (met hartvormige punt), hellebarden (met een haak en een bijl) en partizanen (met 2 symmetrische bijlen). Vooraan liggen degens en een rapier. Rechts een musket.
In de jaren zeventig van de zestiende eeuw bestelde de Amsterdamse schutterij vele harnassen in Noord-Italië. Dit exemplaar is waarschijnlijk vervaardigd in Brescia en bestaat uit tien verschillende onderdelen om alle delen van het lichaam te beschermen. De harnassen werden gedragen door de infanterie van de schutterij: militairen te voet. Zij moesten de stadsmuren en –poorten beschermen en orde handhaven in Amsterdam. Tijdens de jaarlijkse kermis in september toonden de schutters zich in volle, glanzende wapenrusting aan de stad. Naarmate de kracht van vuurwapens sterker werd, werd het harnas geleidelijk aan meer een statussymbool dan bescherming. ( Sarah Remmerts de Vries)