Tentoonstellingstekst
Een os kijkt ons nieuwsgierig aan. Ooit was het dier getuige van de Aanbidding van het Christuskind in de stal te Bethlehem. Twee voorovergebogen herders zijn nog net te zien. Dit paneel is een fragment van een groot altaarstuk, waarschijnlijk uit de Nieuwe Kerk. Tijdens de onlusten rond de Alteratie in 1578 zal het zijn beschadigd. Alleen dit gedeelte bleef gespaard. ( Laura van Hasselt)
Op dit fragment van een veel groter paneel kijkt een os de beschouwer aan. Over het dier heen gebogen staat een herder, die zijn blik heeft gericht naar iets dat zich links, buiten beeld, bevindt. Daar was zonder twijfel ooit het pasgeboren Christuskind afgebeeld. De witte doek links hoort waarschijnlijk bij de kribbe. Achter de herder, te herkennen is aan zijn staf, staat nog een mansfiguur, wellicht een tweede herder. Het fragment was onderdeel van een groot altaarstuk dat de Aanbidding der herders voorstelde. Het bevond zich waarschijnlijk in de Nieuwe Kerk en raakte wellicht beschadigd tijdens de onlusten rond de Alteratie (de officiële overgang van Amsterdam van het katholieke naar het protestantse geloof) in 1578. Het nu overgebleven fragment heeft ook de brand van het stadhuis in 1652 overleefd.
Veel schrijvers over dit fragment dachten in de loop der eeuwen, ten onrechte, dat dit fragment een werk van Rubens was. Uiteindelijk werd het pas in 1885 als werk van Aertsen herkend. Aertsen werkte lang in Antwerpen, net als Rubens een halve eeuw daarna. ( Tom van der Molen)
Catalogustekst
Het motief van de nieuwsgierige os op de voorgrond komt met minieme verschillen voor op meerdere schilderijen uit het atelier van Aertsen. Kennelijk gebruikte de kunstenaar dezelfde tekening als voorbeeld, aangezien ook de schaal van de verschillende koppen en de meeste details overeenkomen. Veruit de bekendste os, ooit ‘het palladium der vaderlandsche veeteelt genoemd, komt voor op een fragmentarisch overgeleverd paneel, dat gedurende de 19de eeuw hardnekkig als een werk van Rubens werd beschouwd. Het ligt voor de hand om het fragment te interpreteren als onderdeel van een Aanbidding der herders en de dikte van het paneel doet vermoeden dat het een groot altaarstuk betrof. De bebaarde herder zal oorspronkelijk rechts van het Christuskind hebben gestaan, met achter hem de half zichtbare figuur, die zijn linkerarm in ontzag heeft opgeheven. De witte doek links hoort waarschijnlijk bij de kribbe. De staf rechts wijst op een staande figuur rechts, misschien de Heilige Jozef.
Het altaarstuk waaruit het fragment afkomstig is, stond hoogstwaarschijnlijk opgesteld in de Nieuwe Kerk, waar het in 1559 wordt genoemd. Van Mander beschrijft het drieluik, op grond van de in zijn tijd nog bewaard gebleven cartons, als een ‘Kerstnacht met vier deuren, inwendich was Boodtschap, Besnijdenis, dry Coninghe of derghelijcke; uytwendich was d’Onthoofdinghe van S. Catherina (…) Het is geweest een uytgenomen heerlijck werck, meesterlijck en manlijck aenghetast, de naeckten en anders veel ten eersten op de teyckeninghe opgedaen wesende, en soo aendachtich dat het van verre – ghelijck het uyt der ooghe most staen – hadde eenen uytnemenden grooten welstand. Ick acht niet dat men cloecker noch manlijcker pinceel-streken oft handelinghe sien mach.’ In de godsdienstige troebelen tijdens de Alteratie (1578) is het drieluik wellicht beschadigd geraakt, waarna in ieder geval dit fragment werd gered. Het zal daarop naar het Stadhuis zijn gebracht, waar het in 1758 voor het eerst wordt vermeld. De onregelmatige vorm van het paneel, de retouches, die onder meer het rechteroor van de os aan het zicht hebben onttrokken, en de fraaie 17de-eeuwse lijst, kunnen evengoed het gevolg zijn van een tweede ramp die dit werk van Aertsen trof: de brand van het Stadhuis in 1652. Het mag een klein wonder heten dat de hoge kwaliteit van Aertsens penseelvoering en coloriet nog steeds weten te overtuigen. ( Norbert Middelkoop)
Catalogus AHM 1975/'79
Door Van Dyk in 1758 als volgt beschreven: "In deeze kamer (= de weeskamer op het stadhuis) tusschen de Vensters hangt een schilderij in een zeer ouwerwetsche Vergulde Lyst, van P.P. Rubens, zynde een overblyfzel van een Geboorte Christi, het verbeelt St. Joseph, staande agter een Osse hooft, het overige toont dat het veel grooter moet geweest zyn, 't is gered, uit den brand van 't oude Stadhuis, en daar na uit achting voor de Kunst, in deze groote gebragt, zoveel het onbeschadigt heeft kunnen veelen". Wagenaar vermeldt het schilderij als: "een stuk van Petrus Paulus Rubens, 't welk veel grooter geweest is, en de geboorte des Heilands verbeeld heeft. 't Overgebleeven gedeelte, welk men meent uit den brand van 't oude stadhuis of van de Nieuwe Kerk, gered, en sedert hier (in de Weeskamer van het nieuwe Stadhuis) geplaatst te zyn, verbeeldt Jozef, agter een os staande". Ook Scheltema nog stelde het stuk in 1879, zij het met een vraagteken op naam van Rubens en noemde eveneens de hoofdfiguur achter de os "Jozef". Merkwaardig is dat veel later Van Puyvelde, die van deze traditie kennelijk niet op de hoogte was, het stuk prijst als in stijl vooruitlopend op Rubens.
Six stelde het schilderij in 1886 (het was intussen "door een gezag hebbend kunstkenner aan Maarten van Heemskerck toegeschreven") op stilistische gronden op naam van Aertsen. Ook suggereerde hij dat het een uit de beeldenstrom gered fragment is van het hoogaltaar dat Aertsen, naar Van Mander meedeelt, voor de Nieuwe Kerk maakte. Dat het stuk inderdaad van Aertsens hand is blijkt, behalve uit de stijl, ook uit het feit dat de koeiekop ("waarvoor Potter zich nauwlijks zou behoeven te schamen" -Six) precies zo voorkomt op ons cat. nr. 1. Dat het een fragment is, wordt bevestigd door de aanzetsels, waarmee men van het "oorspronkelijk" trapezium-vormige schilderij een rechthoek heeft gemaakt (zie Sievers, blz. 57).
Dat het een tijdens de beeldenstorm gered fragment zou zijn van het Hoogaltaar in de Nieuwe Kerk, wordt sinds Six' publicatie in alle latere literatuur vermeld, maar is toch niet meer dan een veronderstelling. Alleen de hierboven vermelde (overigens nooit eerder aangehaalde) passage uit Wagenaar wijst ondubbelzinnig in die richting. Van Mander vermeldt van Aertsens Hoogaltaar in de Nieuwe Kerk dat het een 'Kerstnacht' was met vier deuren: "inwendich was Boodtschap, Besnijdenis, dry Coninghen oft dergelyke, uytwendigh... d'onthoofdinghe van S. Catharina". Hij moet een duidelijk beeld van dit altaar hebben gekregen uit een ontwerpcarton dat in zijn tijd wel bewaard was gebleven en dat hij in Amsterdam zag (C. van Mander, Het Schilder-Boeck, Haarlem/Alkmaar 1604, fol. 243). Indien afkomstig van dit hoogaltaar dan zou ons stuk een fragment van de 'dry Coninghen', dus van een Aanbidding der Koningen moeten zijn. Hoewel het fragment duidelijk onderdeel heeft uitgemaakt van een aanbidding der herders (reeds Six zag dit in: "Dat deze herders... in den stal te Bethlehem plegen voor te komen behoef ik niet te herinneren"), is dit onderwerp toch nog wel te rijmen met Van Manders beschrijving, die immers spreekt van een "drie Coninghen oft dergelijke". Zeker is aannemelijk dat het stuk op het stadhuis terecht kwam als restant, afkomstig uit één der vele Amsterdamse kerken en kapellen, waarvan de talloze altaarstukken tijdens de beeldenstorm werden verwoest. Van Mander vertelt dat Aertsen zelf, niet zonder risico, tegen de verwoesting van zijn eigen stukken protesteerde: "Pieter was dickwijls onverduldigh dat zijn dingen die hy de Weerelt tot de gedachtnis meende laten soo te nieten wierden ghebracht, ghebruyckende dickwils met sulckse Const vyandighe (lieden) groote woorden tot zijn eyghen ghevaer oft perijckel" (Van Mander op. cit., fol. 244 v.).
In dat licht lijkt het mij niet al te ver gezocht om te veronderstellen dat de verontwaardigde schilder zelf degene was die er zorg voor droeg dat althans een fragment van een van zijn grote altaarstukken op het stadhuis in veiligheid kwam. Een tweede mogelijkheid is dat ons stuk (en andere dergelijke fragmenten) na de beeldenstorm (eerst) onder particulieren circuleerden. Van Mander noemt namelijk onder de werken van Aertsen die zich in zijn tijd in Amsterdam bevonden: "tot Jan Pietersz. Reaal zyn van hem eenige stucken van Ioseph oft anders"... En hierboven zagen wij hoe de figuur op ons schilderij in 1758 en 1765 (bij Van Dyk en Wagenaar) voor 'St. Joseph' doorging. Wellicht ging die benaming op een oude traditie terug, en is ons schilderij pas via Reaal op het stadhuis terechtgekomen. Mogelijk heeft het daar bij de brand van het stadhuis in 1652 nog extra geleden, net als ons cat. nr. 8, een schilderij dat sterk gehavend uit die brand gered werd. Men zou uit een en ander ook kunnen afleiden dat ons schilderij pas ten gevolge van deze brand tot een fragment werd. Het is echter duidelijk het fragment van een groot en opvallend 'katholiek' altaarstuk en het is wel zeer onwaarschijnlijk dat de regeerders van Amsterdam in zijn vroege protestantse periode zo'n werk op zo'n prominente plaats als het stadhuis zouden ophangen.
K. Fremantle bracht naar voren dat men in de 17e eeuw wellicht met opzet dit schilderij, dat men voor een afbeelding van St. Jozef aanzag, in de Weeskamer hing, die men verder met kinderkopjes decoreerde: Jozef "must have been included ... as the arch-foster-father, for to him was entrusted the upbringing of Christ himself".
Een ander fragment van wat kennelijk eens een aanbidding van Aertsen was, bevindt zich te Berlijn (Beschreibendes Verzeichnis der Gemälde im Kaiser-Friedrich-Museum.., 1931, nr. 719; Sievers, pl. 148). Volgens Hoogewerff maakte het oorspronkelijk deel uit van hetzelfde altaar als het onze. Reeds eerder wees Sievers er terecht op dat daarvoor de verschillen in stijl te groot zijn (Hoogewerff, blz. 517; Sievers blz. 59). Sievers dateerde ons stuk, op stilistische gronden, laat in de periode 1554-1559. Kreidl plaatst het eveneens achterin de jaren 1550. Palucchini acht het mogelijk dat werken van Aertsen, uitgevoerd in de trant van cat. nr. 2, al vroeg in Italië circuleerden en daar invloed uitoefenden op Jacopo Bassano. ( Albert Blankert)
Tentoonstellingstekst
Misschien heeft dit fragment deel uitgemaakt van het hoofdaltaar van de Nieuwe Kerk. In de Nieuwe Kerk heeft een ‘Aanbidding der Koningen’ door Pieter Aertsen gehangen. Het schilderij zou echter evengoed een ‘Aanbidding der Herders’ of een combinatie van beide kunnen voorstellen. In de Beeldenstorm van 1566 werden vele altaarstukken verwoest. Volgens de biograaf Karel van Mander heeft Aertsen tijdens de onlusten eigenhandig een aantal van zijn werken in veiligheid gebracht. Samen met andere geredde kunstvoorwerpen kwam dit fragment uiteindelijk in het Stadhuis terecht.
Tentoonstellingstekst
Misschien heeft dit fragment deel uitgemaakt van het hoofdaltaar van de Nieuwe Kerk.
In de Nieuwe Kerk heeft een ‘Aanbidding der Koningen’ door Pieter Aertsen gehangen. Het schilderij zou echter evengoed een ‘Aanbidding der Herders’ of een combinatie van beide kunnen voorstellen.
In de Beeldenstorm van 1566 werden vele altaarstukken verwoest. Volgens de biograaf Karel van Mander heeft Aertsen tijdens de onlusten eigenhandig een aantal van zijn werken in veiligheid gebracht. Samen met andere geredde kunstvoorwerpen kwam dit fragment uiteindelijk in het Stadhuis terecht.