Tentoonstellingstekst
De walvisrederij van de broers Albert, Gerrit en Otto Doornekroon behoorde omstreeks 1700 tot de belangrijkste in Amsterdam. Op de achtergrond rechts herinnert een reddeloos verloren schip, met op de spiegel een vogel, ons aan de hachelijke kanten van de onderneming. Het kan een verwijzing inhouden naar het slechte jaar 1703, toen maar liefst 23 walvisvaarders niet terugkeerden.
De walvisvaart was voor Amsterdam een zeer lucratieve handel. Van traan, verkregen door het koken van walvisspek, maakte men luxeproducten als lampolie, kaarsen en zeep. Tussen 1700 en 1720 was de Nederlandse walvisvloot op zijn grootst. Jaarlijks voeren er 150 tot 225 walvisvaarders uit, elk met ongeveer 40 bemanningsleden. Aanvankelijk jaagde men ten westen van Noorwegen, maar vanaf ca. 1670 was men genoodzaakt, bij gebrek aan walvissen, steeds verder naar het noorden en westen te varen. Blijkbaar was overbevissing ook in de 17de eeuw een probleem in de visserij. ( Olga Ruitenbeek)
De walvisvaart kon een lucratieve onderneming zijn. Uit het spek dat tot traan werd gekookt werden producten als lampolie, kaarsen en zeep gemaakt. Op dit werk zien we allerlei aspecten van de walvisjacht in één beeld gevat. De jacht wordt aangevoerd door het grote schip links. Het is de Admirael Willem Bastiaensz, waarvan Dirk Slang de commandeur was. Rechts hijst De Jager, van commandeur Jacob Jansz Rijkers, grote stukken spek aan boord. Rijkers, wiens initialen I.R. achter op de sloepen staan voer voor de Amsterdamse reder Gerrit Doornekroon. In de verte tussen de twee schepen in vaart nog de walvisvader De Faam. Op de voorgrond trekken mannen op een ijsschots een gedode walvis naar zich toe. Even verderop heeft een man het aan de stok met een ijsbeer. Ook het schip dat rechts ingesloten is door de ijsmassa herinnert de beschouwer eraan dat de walvisvaart beslist geen risicoloze onderneming is. In 1703 keerden maar liefst 23 walvisvaarders niet terug. De jacht vond aanvankelijk plaats in de zeeën ten westen van Noorwegen, maar verplaatste zich – doordat er door overbevissing geen walvissen meer waren – vanaf ca. 1670 steeds verder naar het noorden en westen. Later voer de walvisvloot zelfs naar Straat Davis, ten westen van Groenland. ( Tom van der Molen)
Catalogustekst
De grote vraag naar luxeproducten als lampolie, kaarsen en zeep, vervaardigd uit tot traan gekookt spek, maakte de jacht op walvissen aantrekkelijk voor investeerders. Grote rederijen uit Noord- en Zuid-Holland rustten vloten uit, die aanvankelijk in de Noorse zee en later in het Noordpoolgebied op campagne gingen, meestal aan het begin en tegen het einde van de winter. Dat de voor de economie zo belangrijke walvisvaart impulsen zou geven aan de schilderkunst, was te verwachten. Meer dan wie ook hebben de schilders Adriaen en diens zoon Roelof van Salm (1688-1765) de Nederlandse aanwezigheid in het poolijs vastgelegd. Zij bedienden zich van de penschildering. Hierbij werd de voorstelling op de witte ondergrond van het geprepareerde paneel – zelden doek – aangebracht in Oost-Indische inkt en soms met sepia opgewerkt. Vaak werd de aangebrachte inkt weer weggekrast om nuances aan te brengen in de grijstinten. Door het gebruik van etsen, waarvan de nog natte afdruk op de geprepareerde ondergrond werd afgedrukt, konden motieven worden herhaald.
Als in een eigentijds historiestuk heeft Van Salm de jacht op een groep Groenlandse walvissen (balaena mysticetus) vereeuwigd. Doorspekt met details is in de voorstelling de heroïek van de walvisvaart vervat. Vanaf de grote fluitschepen zijn kleine sloepen - vangboten - neergelaten, steeds met een zeskoppige bemanning. Zij jagen met harpoenen en lansen op de enorme dieren, waarvan er vele reeds zijn aangeschoten. Op de voorgrond is de jacht in volle gang, aangestuurd vanuit de Admirael Willem Bastiaensz. Staande op het ijsveldje rechtsvoor trekken mannen een gedode walvis naar zich toe, terwijl een ander zich een ijsbeer van het lijf houdt. Iets erboven worden naast het schip De Jager enorme repen spek van een gevangen walvis gesneden en omhoog gehesen.
Drie sloepen met het opschrift ‘I.R.’ verschaffen de sleutel tot nadere identificatie van de afgebeelde vloot. Het zijn de initialen van Jacob Jansz Rykers, als commandeur (schipper) van De Jager werkzaam voor de Amsterdamse reder Gerret Doornekroon van 1702 tot en met 1704. In diezelfde jaren had de Admirael Willem Bastiaensz Dirk Slang als commandeur. Het schip dat tussen de andere twee in is te zien, heeft op de spiegel een afbeelding van de Faam. Waarschijnlijk gaat het om De Faam uit Rotterdam, een voor admiraal Willem Bastiaensz Schepers (1620-1704) varende walvisvaarder die onder Jan Dircksz van de Velde legendarische vangsten binnenhaalde – in 1702 maar liefst 15 walvissen en 500 vaten spek – en een lichtend voorbeeld moet zijn geweest voor andere schepen, in het bijzonder voor het schip dat naar Schepers was vernoemd. Op de achtergrond rechts herinnert een reddeloos verloren schip, met op de spiegel een vogel, ons aan de hachelijke kanten van de onderneming. Het kan een verwijzing inhouden naar het slechte jaar 1703, toen maar liefst 23 walvisvaarders niet terugkeerden van de expeditie, waaronder ook een De Swaen, mogelijk het afgebeelde schip. De opdracht aan Van Salm zal van Gerrit Doornekroon zijn uitgegaan of, omdat zijn initialen als enige voorkomen, van Jacob Rykers. In 1703 waren Slang en Rykers goed voor respectievelijk twee walvissen (110 vaten spek) en één walvis (56 vaten spek), nog minder succesvol dan het jaar ervoor. ( Norbert Middelkoop)
Tentoonstellingstekst
Het uitreden van schepen voor de vangst van walvissen was voornamelijk een Amsterdamse en Zaanse aangelegenheid.
Tussen 1700 en 1720 was de Nederlandse walvisvloot op zijn grootst. Jaarlijks voeren er 150 tot 225 walvisvaarders uit, elk met ongeveer 40 bemanningsleden. De walvisrederij van de broers Albert, Gerrit en Otto Doornekroon behoorde omstreeks 1700 tot de belangrijkste in Amsterdam. Op sommige sloepen zijn de initialen IR zichtbaar, een verwijzing naar Jan Jansz. Rijkers. Hij was tussen 1701-1705 commandeur van de walvisvaarders die uitgereed werden door Gerrit Doornekroon. Het schip rechts draagt de naam van de Rotterdamse walvisreder Willem Bastiaensz. ( Norbert Middelkoop)
Tentoonstellingstekst
Dit vrijwel geheel met de pen vervaardigde schilderij ontstond tussen 1701 en 1705. Vanaf deze tijd tot circa 1720 was de Nederlandse walvisvloot op zijn grootst. Jaarlijks voeren er tussen de 150 en 225 walvisvaarders uit, elk met ongeveer 40 bemanningsleden. De familie Doornekroon behoorde omstreeks 1700 tot de belangrijkste walvisreders in Amsterdam. Eén van hun kapiteins was Jan Jansz. Rijkers, wiens initialen IR op enkele sloepen te zien zijn. Vanuit die sloepen jaagde men met harpoenen op de walvissen. Per walvisvaarder ving men in deze jaren op een tocht 5 tot 7 walvissen. Bij het schip rechts wordt het spek van een walvis gesneden. De repen worden vervolgens aan boord gehesen en daar ingekuipt. Men jaagde ook op robben en walrussen.