De laatste winter van de Tweede Wereldoorlog was voor Amsterdam de zwaarste. Een deel van Nederland was in september 1944 bevrijd, maar boven de grote rivieren duurde de bezetting voort. Aanvoer van voedingsmiddelen en brandstof was er niet, omdat er geen treinen meer reden en omdat auto's en vrachtwagens door de Duitsers in beslag waren genomen. Door gebrek aan steenkool lagen ook de gasfabrieken en de elektriciteitscentrales stil. De Amsterdammers moesten zich dikwijls behelpen met noodkacheltjes, gemaakt van bijvoorbeeld een vuilnisbak, een emmer of een conservenblik, waarin van alles kon worden opgestookt. Zulke kacheltjes dienden als verwarming en fornuis.
Geitenschedel, 1944
De bevolking van Amsterdam werd in de barre winter van het laatste oorlogsjaar geteisterd door honger en kou. Er was groot gebrek aan voedsel. Duizenden moesten het doen met de karige rantsoenen van soep uit gaarkeukens, suikerbieten en tulpenbollen. Wie iets extra's kon bemachtigen kon zich dan ook gelukkig prijzen. Deze schedel werd door Martin Smit (1932) aan het museum geschonken. Hij herinnert aan de hongerwinter. De familie Smit woonde in de Dintelstraat in Amsterdam-Zuid. Vader Smit werkte in een meubelzaak en bij Duitse klanten werd weleens iets extra's in natura in rekening gebracht. Op een dag was dit de kop van een pas geslachte geit, waar thuis soep van werd getrokken. Nadat alles opgegeten was en de schedel uit elkaar was gevallen, lijmde Martin Smit de kop weer in elkaar en voegde hij dit aandenken aan de hongerwinter toe aan zijn verzameling van naturalia.