Oorspronkelijk bedoeld als schoorsteenstuk in de schepenzaal van het stadhuis
Allegorische voorstelling van gerechtigheid, waarheid, wijsheid, geloof, liefde, zekerheid en zegepraal, voorgesteld door vrouwen en engelenfiguren. De gerechtigheid, met zwaard en weegschaal, zit op een troon, welke door het Amsterdamse wapen wordt bekroond. Daarboven zweven putti met lauwerkransen. Links en recht voor de gerechtigheid, op de met een tapijt bedekte treden van een trap, zitten de wijsheid en de waarheid.
Herkomst
Aankoop van de kunstenaar, 1766; Schepenkamer van het Stadhuis; zolder van het Stadhuis; Modelkamer, nr. 114; Rariteitenkamer in het Gemeentearchief; AHM, 1902; bruikleen aan de Universiteit van Amsterdam, 1907-1965
Door Scheltema opgenomen onder de anonieme meesters, als: "Een allegorische voor stelling van de Geregtigheid, met de Waarheid en de Wijsheid aan hare zijde". De Roever hield deze titel aan en ontdekte het monogram en jaartal en identificeerde de schilder als L.F. Dubourg: "Blijkens een aanteekening op een schetsje, onlangs voor het gemeente archief aangekocht, hing het voor den Schoorsteen achter de zitplaats der schepenen, doch werd het later weer weggenomen, vermoedelijk toen de door J.E. de Witte in 1773 ontworpen metalen kachel, waarvan in de Mercurius van 1774 de afbeelding voorkomt, werd geplaatst".
Onvermeld bleef dat reeds Van Eynden en Van der Willigen in 1817 schriftelijke bronnen over dit schilderij kenden: "in het laatst van zijn (Dubourgs) leven werd hem een groot schilderij besteld voor de Pleitzaal op het Amsterdamsche Raadhuis; men begeerde daarop eene ordonnantie van eenige Beelden, zinspelende op de handhaving der geregtigheid. Het moest tegen een' der schoorsteenen in die zaal geplaatst worden; daar geplaatst zijnde vond men er veel op af te wijzen, zoodat het stuk in het geheel niet beviel; het gaf zelfs aanleiding tot openbare spotschriften, en zekerlijk moet dit stuk althans vrij wat afgestoken hebben bij dat van FFRDINAND BOL, daar men het tegen over geplaatst had; het werd den weggenomen, op zolder gebragt en een fraaije kagchel voor dien schoorsteen gesteld. Dit griefde den goeden ouden man zeer; en zekerlijk hij had er zich niet aan moeten wagen; doch men had hem ook, daar het genoeg bekend was hoe verre zijn kunstvermogen reikte, aan deze vernedering niet moeten blootstellen".
De "openbare spotschriften" doelen op de uitvoerige kritiek waaraan het schilderij in de "Oordeelkundige Aanmerkingen" van 1766 werd onderworpen (exemplaar in Koninklijke Bibliotheek, Den Haag). Het is, voorzover mij bekend, één der vroegste voorbeelden in Nederland van een grondige en uitputtende kritiek op een schilderij. De anonieme auteur begint zijn betoog "Aan den Schrijver der Oordeelkundige Aanmerkingen" met de mededeling dat hij, toen hij kort te voren te Amsterdam was, besloot het stadhuis van binnen te bekijken. De architectuur en de gebeeldhouwde decoraties brachten hem in verrukking. Vervolgens begaf hij zich "in de kamer waarin men gewoon is opentlyk te pleiten". Hier raakte hij zeer onder de indruk van Ferdinand Bols "Mozes terugkomst van de Sinaï" (vgl. over dit stuk: BLANKERT, blz. 31 e.v.).
Dan vervolgt hij: [tekst volledig overgenomen naar exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, nr. 197E58, p. 147-159.]
De auteur die in 1802 het vervolg schreef op Wagenaars "Amsterdam" is veel positiever over het doek: "het voornaamste zyner (Dubourgs) Kunststukken, is, het groote Stuk, voor den kleinen of noordlyken Schoorsteen van Schepens Kamer op het Stadhuis. Het verbeeldt de Geregtigheid, zittende op eene zetel, verzeld van de Wakkerheid, en Standvastigheid, raadpleegende met Wysheid Voorzigtigheid en Godsvrugt; doende Geweld en Bedrog wyken, en wordende gekroond door de Gelukzaligheid" (Wagenaar). ( Albert Blankert)
Tentoonstellingstekst
Dit schilderij werd besteld om te hangen boven de schoorsteen in de schepenkamer van het Amsterdamse stadhuis.