Een leger van honderdtienduizend Fransen rukte onder opperbevel van Condé langs de rechter Rijnoever op ons vaderland aan. De prins van Oranje die voor de duur van één veldtocht tot kapitein-generaal was benoemd, liet aan de IJssel schansen opwerpen om daar met tweeëntwintigduizend haastig bijeengebrachte mannen de invasie te verhinderen. Een boer, Jan Pietersz., wees Condé echter bij [Elten tegenover het Tolhuis] een doorwaadbare plaats in de Rijn aan. Daar kon de ruiterij in escadrons de overzijde bereiken. Er was wel een versterking bij deze ondiepte, maar het geschut daarvan was verkeerd gericht. Door het laakbare gedrag van Jean-Barton de Bret, graaf van Montbas, schoonzoon van Hugo de Groot, was de hoofdmacht die dit punt moest verdedigen, bovendien afwezig. In het bijzijn van Lodewijk XIV leidde Condé op 12 juni 1672 de troepen over de Rijn. Tevergeefs poogde veldmaarschalk Wurtz met enige ruiterij de overtocht te stuiten. Ons voetvolk, meest Friezen, wordt omsingeld. Het legt de wapens neer en krijgt de toezegging van lijfsbehoud. Toch schiet de hertog de Longueville - zich hiervan niet bewust of door de wijn verhit - een officier neer. De Friezen denken aan verraad, zij grijpen hun musketten en verkopen hun leven duur. Meer dan twintig Franse edelen worden dodelijk getroffen. De Staatse officier Ossenbroek verbrijzelt Condé, die het bloedbad wil stuiten, de arm met een pistoolschot. Volgens het plan van Condé zouden twintigduizend ruiters - ieder met een infanterist achter zich op het paard - spoorslags naar het toen nog weerloze Amsterdam doorstoten. Nu moest hij het opperbevel aan de voorzichtiger Turenne overlaten. Deze heeft Condé 's voornemen niet uitgevoerd. ( Dedalo G. Carasso)