signatuur/datering rechts op tafelrand: Cornelis Troost. inventor. et.fecit.1728
: facsimile in cat. Rijksmuseum
schenking 1864-06-30
inv.nr. SA 7412 in depot
Dr. Willem Röell ontleedt het been van een lijk dat op een tafel gelegd is en overlangs wordt gezien. Beelden ten voeten uit.
Herkomst
Chirurgijnsgilde; overgedragen aan de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht, 1798; tot 1862 in 'de kamer van Hovius' in het Waaggebouw; in 1862, samen met de andere schilderijen in 'de kamer van Hovius' verkocht aan Schouten, na toestemming van het gemeentebestuur; geëxposeerd in de Academie voor Beeldende Kunsten; Oudemanhuispoort, 1864; in juni van hetzelfde jaar, samen met 14 andere van het chirurgijnsgilde afkomstige schilderijen, voor f 6000,- van Schouten gekocht door een Commissie van Kunstiefhebbers, kunstenaars en geneeskundigen en door deze commissie aan de stad geschonken; Athenaeum Illustre op het Singel en Paleis voor Volksvlijt, 1864; Athenaeum Illustre 1864-1878; Amsterdamsch Museum, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, 1876-1878; Academie voor Beeldende Kunsten, Oudemanhuispoort ca. 1877-1885; bruikleen aan Rijksmuseum, 1885-1926
Cornelis Troost had zijn reputatie als portretschilder gevestigd met een opdracht in 1724 voor de inspecteurs van het Collegium Medicum [SA 7411]. Vier jaar later kon hij zich andermaal bewijzen met een groepsportret. Op de Anatomische les van Dr. Willem Röell is de hoofdrol weggelegd voor de assistent en latere opvolger van de hoogbejaarde Frederik Ruysch. In de praktijk had Röell (1700-1775) het ontleedkundig onderwijs aan de leden van Chirurgijnsgilde van hem overgenomen en het schilderij mag dan ook worden uitgelegd als een visuele bekrachtiging van zijn benoeming in 1727. Een openbare anatomische les in 1728 door Röell is overigens niet gerapporteerd; volgens het ‘Anatomieboek’ van het gilde had zijn eerste optreden plaats op 25 januari 1729. Naar de identiteit van het prachtig realistisch weergegeven subiectum anatomicum kunnen we dan ook slechts gissen.
De maten van het schilderij lijken aardig overeen te stemmen met het geschatte formaat van de Anatomische les van Dr. Deijman vóór de brand van 1723. Niet zonder reden is dan ook gesuggereerd dat het nieuwe doek de plaats van de gehavende Rembrandt heeft ingenomen. Zowel Röell als Troost hebben alle mogelijkheden benut om in de voetsporen te treden van hun illustere voorgangers. Nog niet eerder was het zo rustig op een anatomiestuk; wel is de collegemeester aan de groep toegevoegd. Vanachter de rug van assistent-prelector Röell ziet hij hoe deze de werking van het kniegewricht demonstreert aan twee overlieden en een proefmeester. Door de uitzonderlijke weergave ten voeten uit en de frontale podiumopstelling van de aanwezigen wist Troost een theatraal effect te creëren, dat ongetwijfeld heeft bijgedragen tot de grote waardering voor het schilderij sinds het ontstaan.
De geportretteerde overlieden konden niet bevroeden dat hun portret tegenwoordig vooral wordt geassocieerd met een corruptieaffaire, die enkele jaren na de oplevering van het doek zou leiden tot een reorganisatie van het chirurgijnsgilde. Kort na zijn aantreden als overman in september 1731 werd chirurgijn Abraham Titsingh (1684-1776) geconfronteerd met frauduleuze praktijken van zijn reeds zittende collega’s, zowel inzake het verstrekken van chirurgijndiploma’s tegen betaling als het achterhouden van gelden bestemd voor de chirurgijnsweduwen. In plaats van de voor hem bedoelde steekpenningen te accepteren, besloot Titsingh de zaak uit te zoeken, hierbij gesteund door de stadsregering. Als gevolg van het onderzoek werden op 24 januari 1732 alle zittende overlieden van het gildebestuur afgezet en een aantal oud-overlieden ‘innominabel’ verklaard. Alleen Titsingh bleef aan en vormde een nieuw bestuurscollege. ( Norbert Middelkoop)
Tentoonstellingstekst
Willem Röell (1700–1775) was de opvolger van Frederik Ruysch als praelector van het Amsterdamse Chirurgijnsgilde.
Op het schilderij demonstreert hij de werking van het kniegewricht aan twee overlieden en een proefmeester. Links kijkt de gildeknecht toe. Uitzonderlijk aan de voorstelling zijn de frontale podiumopstelling en de weergave ten voeten uit van de aanwezigen. Opvallend is ook het realisme waarin het lijk is afgebeeld. Waarschijnlijk is het schilderij oorspronkelijk iets groter opgezet, zoals een bewaard gebleven tekening laat zien. Troost kreeg de opdracht van de chirurgijns na de brand waarin onder meer Rembrandts Anatomische les van Dr. Deijman ernstig werd beschadigd. Het schilderij was misschien mede bedoeld ter vervanging van de Rembrandt in de gildekamer.
Catalogus AHM 1975/'79
Willem Röell (1700 1775) was sedert 1727, het jaar vóór ons schilderij ontstond, leraar anatomie, toen als assistant van Prof. Ruysch (zie over hem cat.nrs. 15, 297). Van 1731 tot 1762 was Röell zelf hoogleraar in de anatomie (Tilanus). Een kopie door A. Le Gras naar de kop van Röell bevindt zich in de verzameling van de universiteit van Amsterdam (Nuyens, afb. 18; Van Regteren Altena en Van Thiel, afb. blz. 83; Niemeijer, blz. 408). Op ons stuk demonstreert hij de werking van de spieren van het kniegewricht (zie uitvoeriger: Heidegger en Cetto). Röell is afgebeeld met Theodorus van Brederode, proefmeester, en Anthoni Milaan en Bernardus van Vijve, beiden overlieden van het Chirurgijnsgilde; links de gildeknecht Pieter Clevering (Tilanus, naar handschrift van J. Monnikhoff uit 1746).
Het stuk werd door Van Gool in 1751 "om deszelfs zeltzaeme schikking" uitvoerig beschreven: "De Heeren vertonen zich hier in hunne bezigheit te zyn, en komen tegen eene heldere gront uit: gekleet naer de mode van dezen tyt, met hunne hoeden op ‘t hooft, gezeten aan een tafel, waer op een dood Lighaem ligt uitgestrekt; elk schynt, met veel oplettentheit, toe te zien en te luisteren naer ‘t geen aengewezen en gezegt word; de Professor, die de ontleding doet, staet overent, met eenige Kunsttuigen in de hant, om de muskelen en spieren te ontbloten, die hy voornemens is aen te wijzen; dit is alles zo kunstig en natuurlyk in dit Tafereel verbeelt, dat het ieder Kunstoeffenaer en beminnaer derzelve met toejuiching beschout, en voor geen gering proefbewys van ‘s Mans bequaemheit verstrekt".
Een voorstudie in zwart krijt in het bezit van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam (bewaard in het Rijksprentenkabinet) duidt er op dat Troost een veel uitvoeriger compositie heeft overwogen. Op deze voorstudie wordt het voorplan afgesloten door twee traptreden en bevinden zich in het achterplan drie toeschouwers, achter een balustrade (Knoef, afb. blz. 6; Heidegger en Cetto, afb. 273; Haak, afb. 59; Niemeijer, afb. blz. 23, cat.nr. 146). Niemeijer gaat uitvoerig in op de verschillen tussen schilderij en tekening. Ook oppert hij de mogelijkheid dat het schilderij oorspronkelijk veel groter is geweest, in overeenstemming met de tekening. Troost zou het geschilderd (of gepland) hebben als waardige plaatsvervanger voor Rembrandts in 1723 door brand verminkte 'Anatomische les van Dr. Deyman' en zou zich ook in de compositie door Rembrandts schilderij hebben laten inspireren.
Anna Maria Cetto veronderstelt o.a. dat Troost de getekende versie niet heeft uitgevoerd omdat het schilderij dan te groot zou worden in verhouding tot de andere anatomiestukken in dezelfde kamer van het Chirurgijnsgilde, als het tenminste van het begin af aan de bedoeling was om, zoals tenslotte gebeurd is, de figuren levensgroot weer te geven. Verder wijst zij erop dat het schilderij, met zijn figuren ten voeten uit, een uitzondering vormt onder de Amsterdamse anatomiestukken: het was de gewoonte in Amsterdam de chirurgijns ten halven lijve af te beelden (Heidegger en Cetto). Haak merkt op dat het schilderij het laatste "echte" anatomiestuk is.
Op de voorstudie is proefmeester Theodorus van Brederode blootshoofds. De steek die hij op het schilderij draagt, was oorspronkelijk groter dan nu, te oordelen naar een repentir. Bij een restauratie van het schilderij in 1956 1957 bleek een fors stuk onderaan links aangezet (Niemeijer).
In 1731 benoemden burgemeesters een commissie om onderzoek te doen near de “quade directien" waar de toenmalige overlieden van het Chirurgijnsgilde van beschuldigd werden. Het bleek toen dat zij diploma's verkocht hadden en misbruik gemaakt van de gildekas. Hierop volgden de benoeming van nieuwe overlieden in 1732, een nieuwe Gildekeur in 1733 en een heftige pennestrijd (zie over een en ander: Tilanus, blz. 32; Leonie van Nierop, Het Dagboek van Jacob Bicker Raye 1732 1772, in: Jaarb. Amstelod. 35, 1938 (blz. 131 178), blz. 135 e.v.; Niemeijer, blz. 26 e.v.). Het volgende gedicht op ons schilderij, opgenomen in de bundel "Lauwerkransen" van 1732, heeft op dit conflict betrekking: "Aan den schilder Troost, wegens het konstige stuk, door hem op de Chirurgyns Gildekamer geschildert.
Apelles Nazaat 'k zie hier 't heerlyk Taafreel,
Uw Konst trotseert natuur en zal de tyd verduuren,
Als Orpheus wel eer verdiend; uw Konstpenceel,
Geplaatst aan 't blaauw gewelf der tintelende vuuren:
Had gy alleen de zoon van Esculaap gemaald,
Uw roem zou hoger ryzen.
De rest verdiend niet dat hun beeld by 't zyne praalt,
Weetnieten in de Konst, onwaardige om te pryzen:
Ei, Schilder TROOST, bedekt de rest van dit Tafreel,
Zyn Beeltenis alleen verheerlykt uw Penceel."
(naar TILANUS, noten blz. 32; ook, incompleet, afgedrukt bij Niemeijer, blz. 27).
In deze bundel komt ook een tweede gedicht voor:
"Op het konstig geschilderde stuk door den beroemde Meester TROOST op de chirur gynsgildekamer, daar het alle Maandagen voor twee stuivers te zien is.
Het overmanschap wierd weleer ear wakk're mannen
Gegeven en door haar heel loffelijk aanvaard:
Zij wisten kaf uit koorn voorzigtelijk te wannen,
Haar kundigheid gef, hen te kennen elks aard.
Toen wierd de grond door konst bezet met zek’re zuilen
Nu ziet men Pallas staan geschildert met drie Uylen"
(naar: Tilanus, blz. 32, ook, zonder de aanhef, afgedrukt bij Niemeijer, blz. 27). Tilanus nam aan dat ook dit vers op ons schilderij betrekking heeft, terwijl Niemeijer meent dat met de "drie Uylen" de figuren op Troosts 'Drie overlieden van het Chirurgijnsgilde' van 1931 (ons cat.nr. 442) bedoeld zijn en dat dit gedicht op dat schilderij slaat. M.i. kan de poëet aan beide schilderijen gedacht hebben. Op ons doek ziet men immers de "wakk’re mannen" van "weleer", terwijl op het stuk van 1931 de "drie Uylen" te zien zijn die in het volgende jaar werden afgezet.
Cat.nr. 441 is naar mijn idee één der beste Nederlandse schilderijen uit de 18de eeuw.
( Albert Blankert)