De zeventiende eeuw staat wel bekend als de “kleine ijstijd”, omdat de winters in deze eeuw vaak streng waren. De winter van 1620-’21 was zelfs in die tijd een bijzonder koude winter. Het IJ was helemaal dichtgevroren. Deze uitzonderlijke situatie is wellicht voor Cabel de aanleiding geweest voor dit schilderij. Het standpunt van de schilder was aan de noordoever van het IJ op de Waterlandse zeedijk, tussen Nieuwendam en Buiksloot. Aan de andere kant van de ijsvlakte is het profiel van Amsterdam goed te herkennen (zie p. 6).
Het ijs wordt bevolkt door een grote menigte mensen. Schaatsend en lopend steekt een groot deel van hen het IJ over richting de Schreierstoren. Jong en oud, rijk en arm hebben zich op het ijs begeven. Zo kijkt midden voor een jongen de beshouwer aan, die door zijn kleding sterk contrasteert met de man die links op het schilderij zijn netten ophaalt. De gescheurde jas van de visser zal hem maar matig tegen de kou hebben beschermd.
Cabel laat een breed scala aan activiteiten zien. Bij sommigen is daarbij inderdaad sprake van ijsvermaak, maar er zijn er ook veel die voor de kost het ijs op zijn gegaan. ( Tom van der Molen)
Catalogustekst
De winter van 1620-’21 was in de Nederlanden een van de koudste sinds mensenheugenis. Bij Amsterdam was het IJ geheel bevroren. Waarschijnlijk vormde die situatie de aanleiding voor het ontstaan van dit schilderij. Cabel heeft de gelegenheid aangegrepen om een scala van winterse bezigheden te verbeelden op het weidse oppervlak van het bevroren IJ. De gehele stadsbevolking, jong en oud, arm en rijk, lijkt vertegenwoordigd. Het ijs vormt daarbij het decor van zowel nering als vermaak. Op de voorgrond torst een eenvoudig jongetje een mand met vogels op het hoofd; één houdt hij er in zijn hand. Naast hem staat een jochie dat gezien zijn rijke kleding niet hoeft te werken. Beiden kijken de toeschouwer aan, alsof ze willen benadrukken dat rangen en standen er niet toe doen in dit winterweer. Links laten vissers zich bij een bijt niet ontmoedigen door de kou en wordt een zieke hokkeling vervoerd op een slede. Rechts zijn een man en vrouw in de weer bij een geïmproviseerde koek-en-zopie-uitspanning. Gegoede lieden spelen een partijtje kolf, terwijl een eenvoudige visser en zijn zoontje toekijken. Veruit de meeste mensen benutten de extreme weerssituatie echter om simpelweg te voet het IJ over te steken.
Het uitzichtspunt van de schilder, hoger dan het volk op het ijs, moet worden gesitueerd aan de noordoever van het IJ, waarschijnlijk op de Waterlandse Zeedijk tussen Buiksloot en Nieuwendam. De buitendijkse weilanden zijn met ijs bedekt, zodat de landtong De Volewijck niet te zien is. Ten opzichte van de gedrukte stadsprofielen vanaf de overkant van het IJ tussen 1610 en 1620 ligt het standpunt verder naar rechts, zodat het aannemelijk is dat Cabel zich voor zijn ijsgezicht in hoge mate op eigen waarneming heeft gebaseerd. Vanaf zijn positie hanteerde de kunstenaar een extreem grote beeldhoek van bijna 180 graden. Het schaatsers- en voetgangersverkeer beweegt zich diagonaal over de ijsvlakte tussen een punt rechts van de toeschouwer en de Schreierstoren aan de overkant. De naar het achterplan toe steeds kleiner wordende figuren leggen een ruimtelijke verbinding tussen de voorgrond en het stadsprofiel in het verschiet.
In de verte zijn tal van markante gebouwen te herkennen. Het eerste aanknopingspunt aan de linkerkant is de Montelbaanstoren, gevolgd door de hoge Zuiderkerkstoren, met direct daarnaast de plompe Schreierstoren. Iets links van de prominente Oude Kerk is tussen de masten de Nieuwe Brug zichtbaar. Waarschijnlijk zijn tussen de Schreierstoren en de toren van de Oude Kerk op de achtergrond de Regulierstoren en de Nieuwezijds Kapel weergegeven. Direct rechts van de Oude Kerk onderscheiden zich vaag de torens van de Beurs en het oude Stadhuis, gevolgd door de Nieuwe Kerk. Verder naar rechts op de achtergrond de Jan Rodenpoortstoren en, op de kade, de Haringpakkerstoren. Ook is de in het IJ gebouwde Stadsherberg te herkennen. Het lage torentje van de Haarlemmerpoort kan niet met zekerheid worden aangewezen tussen de masten, maar aan de rechterkant wordt de bebouwing afgesloten door het geïsoleerd gelegen bolwerk Leeuwenburg (meestal het Blauwhoofd genoemd), dat via ophaalbruggen is verbonden met de nog vrijwel onbebouwde Westelijke Eilanden en de rest van de stad.
Cabels drukbevolkte IJ-gezicht is een van de eerste weergaven van het profiel van Amsterdam nadat dat was verrijkt met een aantal gezichtsbepalende torenbekroningen: die van de Zuiderkerk en de Beurs (beide ca. 1610), de Montelbaanstoren (1606), de Haringpakkerstoren (1607), de Jan Rodenpoortstoren (1616) en de Reguliers- of Munttoren (1619-’20). De dakruiter van de Noorderkerk uit 1620-’23 ontbreekt echter, zodat we de datering van het schilderij mogen stellen in 1620 of kort na die strenge winter van 1620-’21. Een schilderij van Cabel met dezelfde afmetingen als het IJgezicht en sterk vergelijkbare stoffage toont het ijsvermaak op de Amstel. De overeenkomst van de afmetingen doet vermoeden dat de twee gezichten door de maker als tegenhangers zijn bedoeld. Het tweetal ijsgezichten past goed in de beeldtraditie van bij elkaar horende uitzichten op IJ en Amstel. ( Norbert Middelkoop)
Tentoonstellingstekst
In de winter van 1621 was het IJ geheel bevroren. Misschien vormde deze situatie de aanleiding voor dit schilderij. In een extreem grote beeldhoek is het uitzicht op Amsterdam vanaf de noordoever van het IJ weergegeven. Het uitgestrekte ijsoppervlak biedt plaats aan allerlei winterse bezigheden. Jong en oud, arm en rijk: de gehele stadsbevolking lijkt vertegenwoordigd. De naar het achterplan toe steeds kleiner wordende figuren leggen een ruimtelijke verbinding tussen de voorgrond en het profiel van Amsterdam in het verschiet. Arent Arentszn Cabel is een van de eersten die gezichten op Amsterdam heeft geschilderd. Waarschijnlijk baseerde hij zich voor dit uitzicht behalve op eigen waarneming ook op prenten die het stadsprofiel weergeven.
Het IJ bij winter, ca. 1635
Arent Arentsz., bijgenaamd Cabel (1585/86-1631)
Het precieze jaar waarin Arent Arentsz Cabel dit schilderij maakte is niet bekend, maar het is goed mogelijk dat de winter van 1621 hem op het idee bracht. In dat jaar vroor het zo hard, dat het IJ en zelfs de Zuiderzee waren dichtgevroren. Arent Arentsz. zijn ouderlijk huis op de Zeedijk heette Cabel, vandaar de toevoeging aan zijn naam. Hij neemt in de Hollandse schilderkunst een bijzondere plaats in, omdat hij als eerste het polderlandschap in beeld bracht. Daar hoorden ook ijsgezichten bij. Deze impressie van het ijsvertier op het dichtgevroren IJ is een van Cabels mooiste ijsgezichten. Het is het uitzicht vanaf de noordelijke IJ-oever, op het punt waar nu de pont naar Amsterdam-Noord aankomt. Door de opmerkelijk brede beeldhoek is in de horizon vrijwel het gehele stadsprofiel te overzien, inclusief de Montelbaanstoren links en de nu niet meer bestaande Haringpakkerstoren midden in het beeld.
Literatuur:
A.C. Broere, Schaatsen en schaatsenmakers in de 19e en 20e eeuw (Arnhem 1985) | René Diekstra, Winteraerdigheden, winternaerdigheden : beknopt overzicht van het ijsvermaak en de geschiedenis van de schaats (Stadskanaal 1985) | Ariane van Suchtelen, Winters van weleer : het Hollandse winterlandschap in de Gouden Eeuw (Den Haag/Zwolle 2001)