Jacques Kuyper (1761-1808) werd al vanaf zijn achtste onderwezen in de tekenkunst, door Jan Mattias Cok en Izaak Schmidt. Later, toen hij zich meer wilde gaan toeleggen op de schilderkunst, trad hij in dienst van het atelier van behangselschilder Jurriaan Andriessen, die hem zijn karakteristieke manier van het schilderen van arcadische landschappen leerde. Hij leerde ook boetseren, van Italiaans beeldhouwer Garachi. Ondanks zijn kennis van verschillende kunstvormen, koos hij voor zichzelf uiteindelijk de tekenkunst. Hij koesterde een voorliefde voor het classicisme, maar kon vanwege zijn zwakke gezondheid niet op kunstreis naar Italië. In zijn latere jaren werd hij directeur van de Stadstekenacademie en lid van het Koninklijk Hollands instituut.
Deze tekening maakt deel uit van een set van in totaal vijftig gekleurde illustraties die Jacques Kuyper moet hebben gemaakt voor Martinus Stuarts boekenserie De Mensch zoals zij voorkomt op den bekenden aardbol (zes delen, 1802-1808). In deze boeken zette Stuart verschillende volkeren uiteen, aan de hand van de illustraties van Kuyper, die door L. Portman (1772-na 1828) als gekleurde aquatinten gekopieerd werden. Roeland van Eynden stelt in zijn contemporaine biografie over Kuyper dat diens dood ervoor zorgde dat de serie nooit is voltooid; in de zes bestaande delen worden bijvoorbeeld geen Aziatische of Europese volkeren besproken.
Carel Joseph Fodor had drieëntwintig van de vijftig tekeningen voor De Mensch in zijn bezit. Hieronder vielen negentien van de illustraties van volkeren; de verdere tekeningen zijn bijvoorbeeld vignetten voor op de schutbladen van de verschillende boekdelen. Elk van de etnografische tekeningen bestaat uit een man en een vrouw van het betreffende volk, telkens in een typerende omgeving. Zij zijn herkenbaar door kenmerkende attributen of klederdracht. Frans Grijzenhout en Carel Tuyll van Serooskerken noemen de tekeningen Rousseau-istisch: zij hangen diens ideaal van een harmonie tussen mens en natuur aan, door te laten zien hoe de “goede wilde” in harmonie met de natuur leeft. Deze wijze van weergeven van inheemse volkeren geeft duidelijk weer hoe de achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlander keek naar niet-Europeanen; zij worden in zekere zin neergezet als studie-object voor de Europeaan.
Deze tekening staat bij het hoofdstuk ‘Marquisen-eilanden,’ in het tweede deel van Stuarts serie. Afgebeeld zijn een vrouw die een mat weeft en een man met een kind op schoot – opvallenderwijs is het kind wit, met blond haar, terwijl de twee volwassenen zwart haar en een getinte huid hebben. De drie zijn gezeten in een rotsachtig landschap, met op de achtergrond een berg. Hoewel de begroeiing op de voorgrond vrij schaars is, is op de achtergrond een donker woud te zien, met een paar uitstekende palmbomen. Een deel van de lucht wordt gevuld door een grote rookwolk, die uit het bos voor de berg lijkt te komen. De scène speelt zich af in de Marquesaseilanden, die in de Stille Oceaan liggen en deel uitmaken van Frans-Polynesië. Stuart heeft zijn beschrijving gebaseerd op het reisverslag van de Britse zeeman James Cook (1728-1779), die drie grote ontdekkingstochten in de Grote Oceaan maakte in de achttiende eeuw. In 1777 publiceerde Cook A Voyage Towards the South Pole and Round the World, waarin hij onder meer zijn bezoek aan de Marquesaseilanden beschrijft. Stuart, die zelf niet op ontdekkingsreizen was gegaan, haalde zijn informatie altijd van andermans beschrijvingen, en in het geval van de Marquesaseilanden berust zijn verslag vrijwel geheel op dat van Cook – al maak hij soms ook gebruik van James Wilsons (1760-1814) A Missionary Voyage tot he Southern Pacific Ocean uit 1799.
Kuyper hield zich bij het tekenen van zijn illustraties nauw aan de beschrijvingen van Stuart, waardoor de details die in diens tekst beschreven staan zowat allemaal terug zijn te vinden in de tekening. De inwoners van de eilanden worden gezegd lang te zijn, en “vet noch mager.” Hun huid is lichtbruin, hoewel de rijkelijke “beprikking” en tatoeëring van de mannen ze donkerder laat lijken. Hun haarkleur varieert van donker tot blond. Hun gezichten worden “open en aangenaam” genoemd. Verder beschrijft Stuart, naar de tekst van Cook, de kleding van de inwoners: de mannen dragen slechts een kleine lendendoek, en de vrouwen een als rok gedrapeerde lap stof en een over één schouder hangende mantel. De tooi die de man draagt staat afgebeeld in het boek van Cook, en werd gedragen door het stamhoofd. De tooi is door Cook meegenomen naar Engeland en bevindt zich nu in het Pitt Rivers Museum in Oxford, maar de tekening van Kuyper zal slechts zijn gebaseerd op de afbeelding in het boek.
Door de man deze hoofdtooi te laten dragen wijkt Kuyper af van zijn modellen voor de personen: zowel man als vrouw is gebaseerd op illustraties in Cooks verslag, getekend door William Hodges (1744-1797). Hodges’ tekening van de man is een portret van Honoo, het stamhoofd van het meest zuidelijke eiland, Ohittahoo. Kuyper heeft de twee wel enigszins verfraaid: de man heeft een vierkantere kaak gekregen, en de vrouw een vriendelijker gelaatsuitdrukking. Deze veranderingen zijn interessant, aangezien ze het geïdealiseerde beeld dat de negentiende-eeuwse West-Europeaan van ‘inheemse’ mensen had weerspiegelen. Stuart verklaart het idealiseren van het vrouwenportret door te zeggen dat de illustratie bij Cook niet overeenkwam met het “eenstemmigen lof der schoonheid” die Europeanen uitten over de vrouwen op de eilanden. De man op de illustratie in Cooks boek draagt een andere tooi dan de man op Kuypers tekening, met niet twee, maar één parelmoeren versiering op het voorhoofd. Wellicht heeft Kuyper ervoor gekozen de door Cook meegenomen tooi in zijn tekening te verwerken, omdat die van meer rijkdom getuigt.
Wilson beschrijft in zijn boek dat de huidskleur van de inwoners aanvankelijk vrij licht is, maar dat ze snel donkerder kleuren in de zon. Stuart lijkt hieruit op te maken dat de kinderen van de Marquesas-eilanders dus wit zijn, met blond haar. Hij beschrijft dat de vrouwelijke bewoners niet gediend zijn van “zindelijkheid op het lichaam,” en refereert hierbij aan de tekst van Wilson. Het is onduidelijk waar hij dit vandaan haalt; Wilson vermeldt dat de koningin iedere middag baadt. Mogelijk heeft Stuart de bijzin “[the queen] often bathes attended by twenty men, seldom ever having any women to wait on her” opgevat al seen bewijs dat vrouwen zich dus doorgaans minder wassen. Het blijft echter volledig onhelder hoe Stuart hieruit concludeert dat “deze onreinheid op het ligchaam de kleur der Ouders en jonge Kinders aanmerkelijk doet verschillen.”
( Nina Reid)