Jacob van Strij (1756-1815) werkte in Dordrecht als kunst- en sieraadschilder, maar bedreef ook de tekenkunst. Ondanks het feit dat hij leed aan jicht, bleef hij tot zijn dood schilderen. Hij had grote bewondering voor het werk van zeventiende-eeuws landschapsschilder en stadgenoot Albert Cuyp (1620-1691), en maakte kopieën naar diens werk (die soms voor het origineel werden aangezien). Ook in het originele werk van Van Strij is zijn interesse in Cuyp duidelijk terug te zien, zowel in zijn gladde schilderstijl als in zijn Italianiserende landschappen.
Op deze tekening heeft Van Strij zijn zeventiende-eeuwse voorbeelden gecombineerd met de esthetische idealen uit zijn eigen tijd. Een boerenmeisje loopt door een berglandschap met daarin een kasteel, gevolgd door een jongen. Op de voorgrond bevinden zich een koe, twee schapen en een geit, op de achtergrond drijft een herder op een paard meer koeien voort.
Van Strij componeerde zijn voorstellingen aan de hand van losse elementen, die op meerdere werken voorkomen. Het meisje, bijvoorbeeld, lijkt gebaseerd te zijn op een model dat Van Strij tekende op een werk dat nu in de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam is (inv. nr. RP-T-1948-723). Zij draagt precies dezelfde witte gewikkelde bloes, met hetzelfde korset eroverheen. Ook is de koe, gespiegeld, te zien op een schilderij van Van Strij wat zich ook in het Amsterdam Museum bevindt. De tekening vertoont in het geheel opvallende overeenkomsten met een andere waterverftekening van Van Strij, die in 1998 werd geveild bij de Berlijnse Galerie Gerda Bassenge. Hoewel van dit werk geen kleurenreproductie beschikbaar is, lijken de composities ontegenzeggelijk op elkaar: het kasteel linksboven, dat op de Berlijnse versie een ruïne is; het meisje met bloes, korset en zonnehoed, gevolgd door een jongen; de liggende koe met schapen en een staande geit. Ook zijn de werken ongeveer even groot. Er zijn verschillen, zoals het feit dat op de Berlijnse versie een derde figuur is afgebeeld, alsmede een extra koe. Ook staat de geit aan de andere kant, maar de twee werken zijn duidelijk aan elkaar gerelateerd.
Werken in de trant van Albert Cuyp werd door meerdere achttiende- en negentiende-eeuwse kunstenaars gedaan. De zeventiende-eeuwse italianiserende trant werd gekenmerkt door de heldere Italiaanse luchten en gloedvolle belichting, en had als onderwerp veelal landschappen met vee. Voorstellingen als die van Van Strij werden door verschillende kunstenaars vervaardigd, en uit de tijd van Van Strij zijn dan ook meerdere soortgelijke werken afkomstig – zo is werk van de Antwerpenaar Balthasar Paul Ommeganck (1755-1826) zeer vergelijkbaar. Toch wilde Van Strij Cuyp niet alleen imiteren, maar zelfs emuleren: in zijn tijd werden de koeien van Cuyp bijvoorbeeld wat plomp gevonden, dus hebben die van Van Strij meer elegantie. Ook is het kleurgebruik op het werk van Van Strij een stuk groener dan het gelige coloriet wat dat van Cuyp tekent. Dit omdat in de achttiende eeuw werd gevonden dat een landschap “schoon en ordentlijk” moest zijn. Ook de rustige tevredenheid van de figuren doet denken aan een eigentijds ideaal, waarbij de mens perfecte rust kon vinden in de natuur.
Door het werk van zijn grootste inspiratiebron te proberen te emuleren, plaatst Jacob van Strij zich tussen traditie en moderniteit in.
( Nina Reid)