ANDRIES SNOEK
Acteur
Rotterdam, 14 november 1766 – Amsterdam, 3 januari 1829
Ik zag op het schouwtoneel, volbouwd in Amstels wallen,
Herboren Jojada, gesteund door feestgeschallen,
Van God gewagen als van hooger geest bezield,
En zoo zich buigen als zijn priester heeft geknield.
Ik zag de Koningin, ik zag de zieners zweven,
Ik zag Abraham offreren en had zelf mijn kind gegeven.
Het was godsdienst in dat uur,
Het was geen schouwburg meer,
En Jood en Christen zaam viel
Voor Jehova neer.
(Cornelis Loots)
Na een engagement bij het reisgezelschap Van Dinsen werd Snoek directeur van de Rotterdamse
Stadsschouwburg, waar hij als toneelspeler razendsnel opklom tot de meest populaire trage-
diespeler van de Napoleontische periode. Tot zijn vaste gezelschap behoorden onder andere
het acteursechtpaar Majofski en zijn zuster Helena. In 1793 vertrok zijn gezelschap naar
Amsterdam, waar het vaste grond onder de voet kreeg toen Ward Bingley en Johanna Ziezenis-
Wattier uit de Stadsschouwburg vertrokken en de commissarissen Snoek aantrokken als vaste
bespeler. Snoek bleef in Amsterdam tot aan zijn dood in 1829, toen de hele stad uitliep om de
rouwplechtigheid bij te wonen. Hij was een acteur van welhaast monumentale kracht, zijn
suggestieve en forse toneelspel was het toonbeeld van de classicistische stijl in die tijd. Met
Ziezenis-Wattier als zijn tegenspeelster bracht hij het toneel van toen tot ongekende hoogten.
Een recensent van het toneelblad De Spectator formuleerde het als volgt: “ Eene hem aangebore-
ne ridderlijkheid, straalde door in zijn manlijk schoonen bouw, en schonk hem eene schilder-
achtige, ongezochte bevalligheid in houding en standen. Waarheid, eenvoudigheid, edele
natuurnabootsing, kenmerkten al zijne bewegingen, zoo in bedaarde toestanden, als in het
slingeren deer felste hartstochten. Door eene alles bezielende geestdrift ontvonkt en geleid, zette
hij aan zijn geheele voorkomen, aan de minste zijner gebaren, eene betooverende schoonheid bij,
welke het hoogste belang voor hem, bij zijne aanschouwers, inboezemde. Hoe boeide ons zijn
treffend, zijn innemend uiterlijk, hoe streelde, hoe bekoorde en schokt ons zijn heerlijke voor-
dracht! Welk een alles verheerende orakelkracht heerschte er in zijn stemval! Zijn moed, zijn
genie, de diepte en fijnte zijns gevoelens gerrieden zich in elken klank die hij voortbracht, en
waarmee hij het stugste gemoed wist te ontvlammen, of met ijzing te slaan.” ( Liesbeth van Stekelenburg)