Crinoline van bedrukt katoen met bruin streepmotief. Tailleband van crèmekleurig katoen, middenvoor sluitend middels één messing haak en twee ogen. De rok bestaat uit vijf panden: recht voorpand met split, twee gerende zijpanden en twee gerende achterpanden. De rok is gerimpeld aan de tailleband gezet. Onderzijde van de rok is voorzien van vier horizontale tunnels met drie metalen hoepels. Bij de zoom versierd en verstevigd met rood zeildoek in punten geknipt. De rok is machinaal gestikt (kettingsteek), de afwerking is met de hand gedaan. Aan de binnenzijde zijn later twee katoenen banden aangebracht, vermoedelijk om de crinoline op te hangen.
De stalen crinolines en cages waren modieus tussen 1856 en 1870. In deze tijd veranderden de fabrikanten regelmatig hun modellen, zodat de crinolinemode interessant bleef. De eerste modellen waren koepelvormig. Met ingang van 1860 ontwikkelde zich een piramidevormig silhouet met een steeds langer wordende sleep. In 1865 en 1866 waren de rokken op hun wijdst en de slepen het langst.
Halverwege de jaren zestig was het dan ook gebruikelijk dat rijke, modieuze vrouwen minstens twee crinolines bezaten: een rond model met een matige omvang voor in huis en op straat en een extreem wijd exemplaar met een lange sleep voor in de balzaal. Omstreeks 1867 werd het silhouet weer sluiker en kregen de hoepelrokken een gerend model. In deze tijd was een klein aantal hoepels aan de onderzijde voldoende om de rok in model te houden. Tussen 1868 en 1870 ging de crinoline geleidelijk over in de tournure. ( Judith van Amelsvoort)
Amsterdam Museum
Het onderzoek naar en fotografie van de collectie kinderkleding / miniatuurkleding / onderkleding is mede mogelijk gemaakt door het Prins Bernhard Cultuurfonds, het Marten Orgen Fonds, het Margarethe Petronella Fonds en het Netty van Doorn Fonds.