Marinus Smit uit de Dintelstraat in Amsterdam werkte tijdens de Tweede Wereldoorlog bij een meubelzaak, waar ook veel Duitsers kochten. Naarmate de oorlog vorderde, ging de betaling steeds vaker in natura. Zo kwam Marinus op een goede dag in de winter van 1944/45 thuis met een pas geslachte geit. Na uren pruttelen op het noodkacheltje kloven de gezinsleden de kop tot op het bot af.
De 12-jarige zoon Bob had een natuurverzameling. Hij lijmde de delen van de kop zorgvuldig aan elkaar en de geitenkop werd het pronkstuk van zijn verzameling.
De kop heeft nu een plaats in het Amsterdam Museum, naast een noodkacheltje en fungeert als klein monumentje voor de 2469 Amsterdammers die in de laatste winter van de bezetting van de honger stierven. ( Annemarie de Wildt)
Exhibition text
Op een dag in de Hongerwinter had Marinus Smit deze geitenkop bemachtigd. De kop werd gekookt in de grondig gereinigde wasketel van de familie Smit en stond urenlang te pruttelen op het noodkacheltje. Botje voor botje werd de geitenkop kaalgekloven. De twaalfjarige Bob Smit had een natuurverzameling. Hij lijmde alle resten van de schedel weer aan elkaar. De geitenkop werd het pronkstuk van zijn verzameling.