Exhibition text
Scheepskamelen werden vanaf omstreeks 1690 gebruikt om diepliggende schepen de Amsterdamse haven binnen te kunnen slepen. Zandbanken in de Zuiderzee en de ondiepte Pampus in de monding van het IJ waren anders onoverkomelijke hindernissen voor de grotere schepen. Een scheepskameel bestond uit twee lange caissons, die de romp van het schip omsloten. Door de caissons te vullen met water zakten dezen en konden ze onder het schip worden bevestigd. Werd het scheepskameel vervolgens leeggepompt, dan werd het schip opgetild. Kleine schepen trokken het geheel door het IJ en de Zuiderzee.
Door het verzanden van het IJ werd het steeds lastiger om grote schepen naar Amsterdam te laten varen. In 1824 werd het Noord-Hollands Kanaal gegraven, waardoor de scheepskamelen niet langer nodig waren.
( Olga Ruitenbeek)
Exhibition text
In maart 1742 besloten de Heren XVII, de hoofddirectie van de VOC, tot de bouw van nieuwe scheepstypen. Het grootste type Oostindiëvaarder van 145 voet werd vergroot tot 150 voet tussen de stevens. De twee andere scheepstypen waren schepen met een lengte van 136 en 120 voet. De verbeterde scheepstypen waren slanker en lichter dan hun voorgangers en de laadruimten werden aanzienlijk vergroot. Van groot belang was, dat deze schepen, in tegenstelling tot eerdere scheepstypen, op instructietekeningen en in constructiemodellen werden uitgewerkt. De Engelse scheepsbouwer Charles Bentam – meester scheepstimmerman bij de Amsterdamse Admiraliteit – kreeg opdracht voor alle kamers van de VOC modellen en ontwerptekeningen te maken. Hiermee beoogde de VOC-directie de Compagniesscheepsbouw te standaardiseren. Van deze modellen is er één van het type van 150 voet en één van het type van 120 voet een exemplaar bewaard in het Rijksmuseum. De haven van Amsterdam was voor diepliggende schepen moeilijk bereikbaar. Zandbanken in de Zuiderzee en de ondiepte Pampus in de monding van het IJ, waren hindernissen voor de scheepvaart. Daarom maakte men onder de waterlinie grote, met water gevulde, kisten aan de schepen vast. Door de kisten leeg te pompen, kwam een schip hoger op het water te liggen en kon men het veilig door het IJ en de Zuiderzee loodsen. Omstreeks 1690 werd deze methode verbeterd. De kisten werden vervangen door scheepskamelen. Dit waren twee lange caissons, die de romp van het schip omsloten. Door de caissons te vullen met water zakten deze. Werden de scheepskamelen leeggepompt, dan werd het schip opgetild. Kleine schepen trokken het geheel vervolgens door het IJ en de Zuiderzee. Dit model van de scheepskameel is door Bentam speciaal gemaakt voor zijn nieuwe ontwerp van een retourschip van 150 voet.
Model van een scheepskameel met een Amsterdamse Oostindiëvaarder, ca. 1742
Maker onbekend
In maart 1742 besloten de Heren XVII, de hoofddirectie van de VOC, tot de bouw van nieuwe scheepstypen. Het grootste type Oostindiëvaarder van 145 voet werd vergroot tot 150 voet tussen de stevens (1 Amsterdamse voet = 0,283 meter). De twee andere scheepstypen waren schepen met een lengte van 136 en 120 voet. De verbeterde scheepstypen waren slanker en lichter dan hun voorgangers en de laadruimten werden aanzienlijk vergroot. Van groot belang was dat deze schepen, in tegenstelling tot eerdere scheepstypen, op instructietekeningen en in constructiemodellen werden uitgewerkt. De Engelse scheepsbouwer Charles Bentam - meester scheepstimmerman bij de Amsterdamse Admiraliteit - kreeg opdracht voor alle kamers van de VOC modellen en ontwerptekeningen te maken. Hiermee beoogde de VOC-directie de Compagniesscheepsbouw te standaardiseren. Van deze modellen is er één van het type van 150 voet en één van het type van 120 voet bewaard in de collectie van het Rijksmuseum. De haven van Amsterdam was voor diepliggende schepen moeilijk bereikbaar. Zandbanken in de Zuiderzee en de ondiepte Pampus in de monding van het IJ, waren hindernissen voor de scheepvaart. Daarom maakte men onder de waterlinie grote kisten aan de schepen vast, waar water in gepompt kon worden. Door de kisten leeg te pompen, kwam een schip hoger op het water te liggen en kon men het veilig door het IJ en de Zuiderzee loodsen. Omstreeks 1690 werd deze methode verbeterd. De kisten werden vervangen door scheepskamelen. Dit waren twee lange caissons, die de romp van het schip omsloten. Door de caissons te vullen met water zakten deze. Werden de scheepskamelen leeggepompt, dan werd het schip opgetild. Kleine schepen trokken het geheel vervolgens door het IJ en de Zuiderzee. Dit model van een scheepskameel is door Charles Bentam speciaal gemaakt voor zijn nieuwe ontwerp van een retourschip van 150 voet.
Bruikleen Rijksmuseum, Amsterdam
Literatuur
Graddy Boven, ''Een ellendige Talmery doch lofflijk middel : Pampus was alleen te passeren met scheepskamelen'', in: Ons Amsterdam 47(1995) p. 80-84